Roman Script    Reciting key words            Previous Sūrah    Quraan Index    Home  

18) Sūrat Al-Kahf

Printed format

18) سُورَة الكَهف

Toggle thick letters. Most people make the mistake of thickening thin letters in the words that have other (highlighted) thick letter Toggle to highlight thick letters خصضغطقظ رَ
Al-Ĥamdu Lillāh Al-Ladhī 'Anzala `Alá `Abdihi Al-Kitāba Wa Lam Yaj`al Llahu `Iwajā ۜ 018-001 Geloofd zij God, die zijnen dienaar het boek van den Koran nedergezonden, en daarin geene kromming geplaatst heeft. الْحَمْدُ‌ لِلَّهِ ‌الَّذِي ‌أَ‌ن‍‍زَلَ عَلَى‌ عَ‍‍بْ‍‍دِهِ ‌الْكِت‍‍َ‍ابَ ‌وَلَمْ يَ‍‍جْ‍‍عَلْ لَّ‍‍هُ عِوَجَا
Qayyimāan Liyundhira Ba'sāan Shadīdāan Min Ladunhu Wa Yubashshira Al-Mu'uminīna Al-Ladhīna Ya`malūna Aş-Şāliĥāti 'Anna Lahum 'Ajan Ĥasanāan 018-002 Die het tot een rechten weg heeft gemaakt, bestemd om de ongeloovigen met eene strenge kastijding namens God te bedreigen, en om den geloovigen die rechtvaardigheid oefenen, goede tijdingen te brengen, dat zij eene uitmuntende belooning zullen ontvangen; قَ‍‍يِّما‌ ً‌ لِيُ‍‌‍ن‍‍ذِ‌ر‍َ‍‌ بَأْسا‌‌ ً‌ شَدِيد‌ا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ لَدُ‌نْ‍‍هُ ‌وَيُبَشِّ‍‍ر‍َ‍‌ ‌الْمُؤْمِن‍‍ِ‍ي‍‍نَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ يَعْمَل‍‍ُ‍ونَ ‌ال‍‍صَّ‍‍الِح‍‍َ‍اتِ ‌أَنَّ لَهُمْ ‌أَجْ‍‍ر‌اً‌ حَسَناً
Mākithīna Fīhi 'Abadāan 018-003 Namelijk het paradijs, waarin zij eeuwig zullen verblijven. مَاكِث‍‍ِ‍ي‍‍نَ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ ‌أَبَد‌اً
Wa Yundhira Al-Ladhīna Qālū Attakhadha Allāhu Waladāan 018-004 En om dengenen te waarschuwen, die zeggen: God heeft een afstammeling geteeld. وَيُ‍‌‍ن‍‍ذِ‌ر‍َ‍‌ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ قَ‍‍الُو‌ا‌اتَّ‍‍خَ‍‍ذَ‌ ‌اللَّ‍‍هُ ‌وَلَد‌اً
Mmā Lahum Bihi Min `Ilmin Wa Lā Li'ābā'ihim ۚ Kaburat Kalimatan Takhruju Min 'Afwāhihim ۚ 'In Yaqūlūna 'Illā Kadhibāan 018-005 Daarvan hadden zij noch hunne vaderen kennis. Het woord dat uit hunnen mond komt, is eene grove zonde: zij zeggen niets anders dan leugen. ‍مَّ‍‍ا‌ لَهُمْ بِ‍‍هِ مِ‍‌‍نْ عِلْمٍ‌ ‌وَلاَ‌ لِآب‍‍َ‍ائِهِمْ ۚ كَبُ‍رَتْ كَلِمَة‌ ً‌ تَ‍‍خْ‍‍رُجُ مِ‍‌‍نْ ‌أَفْوَ‌اهِهِمْ ۚ ‌إِ‌نْ يَ‍‍قُ‍‍ول‍‍ُ‍ونَ ‌إِلاَّ‌ كَذِباً
Fala`allaka Bākhi`un Nafsaka `Aláthārihim 'In Lam Yu'uminū Bihadhā Al-Ĥadīthi 'Asafāan 018-006 Misschien wilt gij u uit droefheid over hen dooden, door uwe ernstige zorg om hen te bekeeren, indien zij in deze nieuwe openbaring niet gelooven. فَلَعَلَّكَ بَاخِ‍‍عٌ‌ نَفْسَكَ عَلَ‍‍ى‌ ‌آثَا‌رِهِمْ ‌إِ‌نْ لَمْ يُؤْمِنُو‌ا‌ بِهَذَ‌ا‌ ‌الْحَد‍ِ‍ي‍‍ثِ ‌أَسَفاً
'Innā Ja`alnā Mā `Alá Al-'Arđi Zīnatan Lahā Linabluwahum 'Ayyuhum 'Aĥsanu `Amalāan 018-007 Wij hebben hetgeen op de aarde ter harer versiering is, beschikt om de menschen te beproeven, ten einde te weten wie door zijne daden uitmunt. إِنَّ‍‍ا‌ جَعَلْنَا‌ مَا‌ عَلَى‌ ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌زِينَة ً‌ لَهَا‌ لِنَ‍‍بْ‍‍لُوَهُمْ ‌أَيُّهُمْ ‌أَحْسَنُ عَمَلاً
Wa 'Innā Lajā`ilūna Mā `Alayhā Şa`īdāan Juruzāan 018-008 Maar al deze versierselen zullen wij in stof doen verkeeren. وَ‌إِنَّ‍‍ا‌ لَجَاعِل‍‍ُ‍ونَ مَا‌ عَلَيْهَا‌ صَ‍‍عِيد‌ا‌‌ ً‌ جُرُ‌ز‌اً
'Am Ĥasibta 'Anna 'Aşĥāba Al-Kahfi Wa Ar-Raqīmi Kānū Min 'Āyātinā `Ajabāan 018-009 Begrijpt gij, dat de makkers van de spelonk en Al Rakim, een onzer teekens waren en een mirakel? أَمْ حَسِ‍‍بْ‍‍تَ ‌أَنَّ ‌أَ‍صْ‍‍ح‍‍َ‍ابَ ‌الْكَهْفِ ‌وَ‌ال‍رَّ‍قِ‍‍ي‍‍مِ كَانُو‌ا‌ مِ‍‌‍نْ ‌آيَاتِنَا‌ عَجَباً
'Idh 'Awá Al-Fityatu 'Ilá Al-Kahfi Faqālū Rabbanā 'Ātinā Min Ladunka Raĥmatan Wa Hayyi' Lanā Min 'Amrinā Rashadāan 018-010 Toen de jonge menschen hunne toevlucht in de spelonk namen, zeiden zij: O Heer! schenk ons genade en verzeker ons een rechtvaardig gedrag. إِ‌ذْ‌ ‌أَ‌وَ‌ى‌ ‌الْفِتْيَةُ ‌إِلَى‌ ‌الْكَهْفِ فَ‍‍قَ‍‍الُو‌ا‌ ‌‍رَبَّنَ‍‍ا‌ ‌آتِنَا‌ مِ‍‌‍نْ لَدُ‌نْ‍‍كَ ‌‍رَحْمَة ً‌ ‌وَهَيِّئْ لَنَا‌ مِ‍‌‍نْ ‌أَمْ‍‍رِنَا‌ ‌‍رَشَد‌اً
Fađarabnā `Aládhānihim Al-Kahfi Sinīna `Adadāan 018-011 Daarom sloegen wij hunne ooren met doofheid, zoodat zij gedurende een groot aantal jaren zonder stoornis in de spelonk sliepen. فَ‍ضَ‍رَبْ‍‍نَا‌ عَلَ‍‍ى‌ ‌آ‌ذَ‌انِهِمْ فِي ‌الْكَهْفِ سِن‍‍ِ‍ي‍‍نَ عَدَ‌د‌اً
Thumma Ba`athnāhum Lina`lama 'Ayyu Al-Ĥizbayni 'Aĥşá Limā Labithū 'Amadāan 018-012 Daarna wekten wij hen, opdat wij zouden weten, welke der beide partijen het tijdverloop juister zou kunnen tellen, gedurende hetwelk zij hier waren geweest. ثُ‍‍مَّ بَعَثْنَاهُمْ لِنَعْلَمَ ‌أَيُّ ‌الْحِزْبَ‍‍يْ‍‍نِ ‌أَحْ‍‍صَ‍‍ى‌ لِمَا‌ لَبِثُ‍‍و‌ا‌ ‌أَمَد‌اً
Naĥnu Naquşşu `Alayka Naba'ahum Bil-Ĥaqqi ۚ 'Innahum Fityatun 'Āmanū Birabbihim Wa Zidnāhum Hudan 018-013 Wij zullen u hunne geschiedenis met waarheid verhalen. Waarlijk, zij waren jonge lieden, die in hunnen Heer hadden geloofd, en wij hadden hen overvloedig geleid. نَحْنُ نَ‍‍قُ‍‍صُّ عَلَ‍‍يْ‍‍كَ نَبَأَهُمْ بِ‍الْحَ‍‍قِّ ۚ ‌إِنَّ‍‍هُمْ فِتْيَة‌‍ٌ‌ ‌آمَنُو‌ا‌ بِ‍رَبِّهِمْ ‌وَ‌زِ‌دْنَاهُمْ هُ‍‍د‌ىً
Wa Rabaţnā `Alá Qulūbihim 'Idh Qāmū Faqālū Rabbunā Rabbu As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Lan Nad`uwa Min Dūnihi~ 'Ilahāan ۖ Laqad Qulnā 'Idhāan Shaţaţāan 018-014 En wij versterkten hunne harten met standvastigheid, toen zij zich voor den tyran bevonden, en zij zeiden: Onze Heer is de Heer van hemel en aarde; wij zullen nimmer een anderen God buiten hem aanroepen: want dan zouden wij zeker eene misdaad begaan. وَ‌‍رَبَ‍‍طْ‍‍نَا‌ عَلَى‌ قُ‍‍لُوبِهِمْ ‌إِ‌ذْ‌ قَ‍‍امُو‌ا‌ فَ‍‍قَ‍‍الُو‌ا‌ ‌‍رَبُّنَا‌ ‌‍رَبُّ ‌ال‍‍سَّمَا‌و‍َ‍‌اتِ ‌وَ‌الأَ‌رْ‍ضِ لَ‍‌‍نْ نَ‍‍دْعُوَ‌ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِهِ ‌إِلَها‌ ًۖ لَ‍‍قَ‍‍دْ‌ قُ‍‍لْنَ‍‍ا‌ ‌إِ‌ذ‌ا‌‌ ً‌ شَ‍‍طَ‍‍ط‍‍اً
Hā'uulā' Qawmunā Attakhadhū Min Dūnihi~ 'Ālihatan ۖ Lawlā Ya'tūna `Alayhim Bisulţānin Bayyinin ۖ Faman 'Ažlamu Mimmani Aftará `Alá Allāhi Kadhibāan 018-015 Deze onze medeburgers hebben andere goden buiten hem gekozen, hoewel zij geen duidelijk bewijs voor hen aanvoeren; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt. ه‍‍َ‍ا‌ؤُلاَ‌ء‌ قَ‍‍وْمُنَا‌ ‌اتَّ‍‍خَ‍‍ذُ‌و‌ا‌ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِهِ ‌آلِهَة ًۖ لَوْلاَ‌ يَأْت‍‍ُ‍ونَ عَلَيْهِمْ بِسُلْ‍‍طَ‍‍ان ٍ‌ بَيِّن‌‍ٍۖ فَمَ‍‌‍نْ ‌أَ‍ظْ‍‍لَمُ مِ‍‍مَّ‍‍نِ ‌افْتَ‍رَ‌ى‌ عَلَى‌ ‌اللَّ‍‍هِ كَذِباً
Wa 'Idh A`tazaltumūhum Wa Mā Ya`budūna 'Illā Al-Laha Fa'wū 'Ilá Al-Kahfi Yanshur Lakum Rabbukum Min Raĥmatihi Wa Yuhayyi' Lakum Min 'Amrikum Mirfaqāan 018-016 En zij zeiden tot elkander: Indien gij u zult scheiden van hen en van de godheden welke zij, behalve God, aanbidden, en in de spelonk vlucht, dan zal uw Heer u zijne genade rijkelijk schenken, en uwe zaken ten beste schikken. وَ‌إِ‌ذْ‌ ‌اعْتَزَلْتُمُوهُمْ ‌وَمَا‌ يَعْبُد‍ُ‍‌ونَ ‌إِلاَّ‌ ‌اللَّ‍‍هَ فَأْ‌وُ‌و‌ا‌ ‌إِلَى‌ ‌الْكَهْفِ يَ‍‌‍ن‍‍شُرْ‌ لَكُمْ ‌‍رَبُّكُمْ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَحْمَتِ‍‍هِ ‌وَيُهَيِّئْ لَكُمْ مِ‍‌‍نْ ‌أَمْ‍‍رِكُمْ مِ‍‍رفَ‍‍ق‍‍اً
Wa Tará Ash-Shamsa 'Idhā Ţala`at Tazāwaru `An Kahfihim Dhāta Al-Yamīni Wa 'Idhā Gharabat Taqriđuhum Dhāta Ash-Shimāli Wa Hum Fī Fajwatin Minhu ۚ Dhālika Min 'Āyāti Allāhi ۗ Man Yahdi Allāhu Fahuwa Al-Muhtadi ۖ Wa Man Yuđlil Falan Tajida Lahu Walīyāan Murshidāan 018-017 Gij zoudt de zon, toen zij opging, de spelonk rechts hebben zien voorbijgaan en, toen zij onderging, zich aan de linkerhand van hen verwijderen; en zij bevonden zich in het ruime gedeelte van de spelonk. Dit was een der teekens van God. Wie door God geleid zal worden, zal recht geleid zijn en degeen, dien hij zal doen dwalen, zal iemand vinden, om hem te verdedigen of te leiden. وَتَ‍رَ‌ى‌ ‌ال‍‍شَّمْسَ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ طَ‍‍لَعَتْ تَزَ‌ا‌وَ‌رُ‌ عَ‍‌‍نْ كَهْفِهِمْ ‌ذ‍َ‍‌اتَ ‌الْيَم‍‍ِ‍ي‍‍نِ ‌وَ‌إِ‌ذَ‌ا‌ غَ‍رَبَتْ تَ‍‍قْ‍‍رِ‍‍ضُ‍‍هُمْ ‌ذ‍َ‍‌اتَ ‌ال‍‍شِّم‍‍َ‍الِ ‌وَهُمْ فِي فَ‍‍جْ‍‍وَةٍ‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُ ۚ ‌ذَلِكَ مِ‍‌‍نْ ‌آي‍‍َ‍اتِ ‌اللَّ‍‍هِ ۗ مَ‍‌‍نْ يَهْدِ‌ ‌اللَّ‍‍هُ فَهُوَ‌ ‌الْمُهْتَدِ‌ ۖ ‌وَمَ‍‌‍نْ يُ‍‍ضْ‍‍لِلْ فَلَ‍‌‍نْ تَجِدَ‌ لَ‍‍هُ ‌وَلِيّا‌ ً‌ مُرْشِد‌اً
Wa Taĥsabuhum 'Ayqāžāan Wa Hum Ruqūdun ۚ Wa Nuqallibuhum Dhāta Al-Yamīni Wa Dhāta Ash-Shimāli ۖ Wa Kalbuhum Bāsiţun Dhirā`ayhi Bil-Waşīdi ۚ Lawi Aţţala`ta `Alayhim Lawallayta Minhum Firāan Wa Lamuli'ta Minhum Ru`bāan 018-018 En gij zoudt gezegd hebben, dat zij waakten, terwijl zij sliepen en wij deden hen naar de rechter- en naar de linkerzijde omwenden. En hun hond strekte zijne voorpooten naar den ingang van de spelonk uit; maar indien gij plotseling waart gekomen, zoudt gij u zeker hebben afgewend en van hen gevloden zijn, en op hun gezicht zou de vrees u vervuld hebben. وَتَحْسَبُهُمْ ‌أَيْ‍‍قَ‍‍اظ‍‍ا‌ ً‌ ‌وَهُمْ ‌رُ‍قُ‍‍و‌د‌ٌۚ ‌وَنُ‍‍قَ‍‍لِّبُهُمْ ‌ذ‍َ‍‌اتَ ‌الْيَم‍‍ِ‍ي‍‍نِ ‌وَ‌ذ‍َ‍‌اتَ ‌ال‍‍شِّم‍‍َ‍الِ ۖ ‌وَكَلْبُهُمْ بَاسِ‍‍ط‌‍ٌ‌ ‌ذِ‌‍رَ‌اعَ‍‍يْ‍‍هِ بِ‍الْوَ‍صِ‍‍ي‍‍دِ‌ ۚ لَوِ‌ ‌اطَّ‍‍لَعْتَ عَلَيْهِمْ لَوَلَّ‍‍يْ‍‍تَ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ فِ‍رَ‌ا‌ر‌ا‌ ً‌ ‌وَلَمُلِئْتَ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ ‌رُعْباً
Wa Kadhalika Ba`athnāhum Liyatasā'alū Baynahum ۚ Qāla Qā'ilun Minhum Kam Labithtum ۖ Qālū Labithnā Yawmāan 'Aw Ba`đa Yawmin ۚ Qālū Rabbukum 'A`lamu Bimā Labithtumb`athū 'Aĥadakum Biwariqikum Hadhihi~ 'Ilá Al-Madīnati Falyanžur 'Ayyuhā 'Azká Ţa`āmāan Falya'tikum Birizqin Minhu Wa Līatalaţţaf Wa Lā Yush`iranna Bikum 'Aĥadāan 018-019 Daarna wekten wij hen uit hunnen slaap, opdat zij zich wederkeerig zouden ondervragen. Een van hen sprak en zeide: Hoe lang zijt gij hier verbleven? Zij antwoordden: Wij zijn er een dag of een gedeelte van een dag gebleven. De ander zeide: Uw Heer kent het beste den tijd dien gij daar hebt doorgebracht, en zend thans een uwer met dit geld naar de stad, en laat hij zien welke der inwoners het beste en goedkoopste voedsel hebben, en laat hij u daarvan voor uw onderhoud medebrengen; en dat hij zich omzichtig gedrage en uwe schuilplaats aan niemand ontdekke. وَكَذَلِكَ بَعَثْنَاهُمْ لِيَتَس‍‍َ‍ا‌ءَلُو‌ا‌ بَيْنَهُمْ ۚ قَ‍‍الَ قَ‍‍ائِلٌ‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ كَمْ لَبِثْتُمْ ۖ قَ‍‍الُو‌ا‌ لَبِثْنَا‌ يَوْماً‌ ‌أَ‌وْ‌ بَعْ‍‍ضَ يَ‍‍وْم‌‍ٍۚ قَ‍‍الُو‌ا‌ ‌‍رَبُّكُمْ ‌أَعْلَمُ بِمَا‌ لَبِثْتُمْ فَابْ‍‍عَثُ‍‍و‌ا‌ ‌أَحَدَكُمْ بِوَ‌رِ‍‍قِ‍‍كُمْ هَذِهِ ‌إِلَى‌ ‌الْمَدِينَةِ فَلْيَ‍‌‍ن‍‍ظُ‍‍رْ‌ ‌أَيُّهَ‍‍ا‌ ‌أَ‌زْكَى‌ طَ‍‍عَاما‌‌ ً‌ فَلْيَأْتِكُمْ بِ‍‍رِ‌زْ‍قٍ‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُ ‌وَلْيَتَلَ‍‍طَّ‍‍فْ ‌وَلاَ‌ يُشْعِ‍رَنَّ بِكُمْ ‌أَحَد‌اً
'Innahum 'In Yažharū `Alaykum Yarjumūkum 'Aw Yu`īdūkum Fī Millatihim Wa Lan Tufliĥū 'Idhāan 'Abadāan 018-020 Waarlijk, indien zij tegen u opkwamen, zouden zij u steenigen, of u dwingen tot hunnen godsdienst weder te keeren; en dan zoudt ge nimmer gelukkig kunnen zijn. إِنَّ‍‍هُمْ ‌إِ‌نْ يَ‍‍ظْ‍‍هَرُ‌و‌ا‌ عَلَيْكُمْ يَرْجُمُوكُمْ ‌أَ‌وْ‌ يُعِيدُ‌وكُمْ فِي مِلَّتِهِمْ ‌وَلَ‍‌‍نْ تُفْلِحُ‍‍و‌ا‌ ‌إِ‌ذ‌اً‌ ‌أَبَد‌اً
Wa Kadhalika 'A`tharnā `Alayhim Liya`lamū 'Anna Wa`da Allāhi Ĥaqqun Wa 'Anna As-Sā`ata Lā Rayba Fīhā 'Idh Yatanāza`ūna Baynahum 'Amrahum ۖ Faqālū Abnū `Alayhim Bunyānāan ۖ Rabbuhum 'A`lamu Bihim ۚ Qāla Al-Ladhīna Ghalabū `Alá 'Amrihim Lanattakhidhanna `Alayhim Masjidāan 018-021 En zoo maakten wij hunne medeburgers bekend met hetgeen wij hen deden wedervaren, opdat zij zouden weten dat de belofte van God waarheid en het jongste uur aan geen twijfel onderhevig is, ofschoon zij daaromtrent onder elkander hebben getwist. En zij zeiden: Richt een gebouw boven de spelonk voor hen op; hun Heer kent het best hunnen toestand. Zij, wier meening in deze zaak besliste, antwoordden: wij zullen zekerlijk eene kapel voor bouwen. وَكَذَلِكَ ‌أَعْثَرْنَا‌ عَلَيْهِمْ لِيَعْلَمُ‍‍و‌ا‌ ‌أَنَّ ‌وَعْدَ‌ ‌اللَّ‍‍هِ حَ‍‍قٌّ‌ ‌وَ‌أَنَّ ‌ال‍‍سَّاعَةَ لاَ‌ ‌‍رَيْ‍‍بَ فِيهَ‍‍ا‌ ‌إِ‌ذْ‌ يَتَنَا‌زَع‍‍ُ‍ونَ بَيْنَهُمْ ‌أَمْ‍رَهُمْ ۖ فَ‍‍قَ‍‍الُو‌ا‌ابْ‍‍نُو‌ا‌ عَلَيْهِمْ بُ‍‌‍نْ‍‍يَانا‌ ًۖ ‌‍رَبُّهُمْ ‌أَعْلَمُ بِهِمْ ۚ قَ‍‍الَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ غَ‍‍لَبُو‌ا‌ عَلَ‍‍ى‌ ‌أَمْ‍‍رِهِمْ لَنَتَّ‍‍خِ‍‍ذَنَّ عَلَيْهِمْ مَسْجِد‌اً
Sayaqūlūna Thalāthatun bi`uhum Kalbuhum Wa Yaqūlūna Khamsatun Sādisuhum Kalbuhum Rajmāan Bil-Ghaybi ۖ Wa Yaqūlūna Sab`atun Wa Thāminuhum Kalbuhum ۚ Qul Rabbī 'A`lamu Bi`iddatihim Mā Ya`lamuhum 'Illā Qalīlun ۗ Falā Tumāri Fīhim 'Illā Mirā'an Žāhirāan Wa Lā Tastafti Fīhim Minhum 'Aĥadāan 018-022 Sommigen zeggen: De slapers waren drie in getal en de hond was de vierde; anderen zeggen: Zij waren vijf in getal en hun hond was de zesde; naar een geheimzinnige zaak radende, anderen zeggen: Zij waren zeven in getal en hun hond was de achtste. Zeg: Mijn Heer kent hun getal het beste; niemand zal dit kennen behalve enkelen. Twist dus niet nopens hen, behalve op duidelijke wijze en overeenkomstig hetgeen u werd geopenbaard, en ondervraag geen Christen nopens hen. سَيَ‍قُ‍‍ول‍‍ُ‍ونَ ثَلاَثَة ٌ‌ ‌‍رَ‌ابِعُهُمْ كَلْبُهُمْ ‌وَيَ‍‍قُ‍‍ول‍‍ُ‍ونَ خَ‍‍مْسَة‌‍ٌ‌ سَا‌دِسُهُمْ كَلْبُهُمْ ‌‍رَجْ‍‍ما‌ ً‌ بِ‍الْ‍‍غَ‍‍يْ‍‍بِ ۖ ‌وَيَ‍‍قُ‍‍ول‍‍ُ‍ونَ سَ‍‍بْ‍‍عَةٌ‌ ‌وَثَامِنُهُمْ كَلْبُهُمْ ۚ قُ‍‍لْ ‌‍رَبِّ‍‍ي ‌أَعْلَمُ بِعِدَّتِهِمْ مَا‌ يَعْلَمُهُمْ ‌إِلاَّ‌ قَ‍‍ل‍‍ِ‍ي‍‍ل‌‍ٌۗ فَلاَ‌ تُم‍‍َ‍ا‌ر‍ِ‍‌ فِيهِمْ ‌إِلاَّ‌ مِر‍َ‍‌ا‌ء‌‌ ًظَ‍‍اهِ‍‍ر‌ا‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ تَسْتَفْتِ فِيهِمْ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ ‌أَحَد‌اً
Wa Lā Taqūlanna Lishay'in 'Innī Fā`ilun Dhālika Ghadāan 018-023 Zeg nimmer: Ik zal dit zekerlijk morgen doen; وَلاَ‌ تَ‍‍قُ‍‍ولَ‍‍نَّ لِشَ‍‍يْء‌‌ٍ‌ ‌إِنِّ‍‍ي فَاعِل‌‍ٌ‌ ‌ذَلِكَ غَ‍‍د‌اً
'Illā 'An Yashā'a Allāhu ۚ Wa Adhkur Rabbaka 'Idhā Nasīta Wa Qul `Asá 'An Yahdiyani Rabbī Li'qraba Min Hādhā Rashadāan 018-024 Tenzij gij er bijvoegt: Indien het Gode behaagt. En herdenk uwen Heer als gij dit vergeet, en zeg: God is in staat mij gemakkelijk te leiden, opdat ik de kennis der waarheid van deze gebeurtenis nabij zou kunnen komen. إِلاَّ‌ ‌أَ‌نْ يَش‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ‌اللَّ‍‍هُ ۚ ‌وَ‌ا‌ذْكُرْ‌ ‌‍رَبَّكَ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ نَس‍‍ِ‍ي‍‍تَ ‌وَ‍قُ‍‍لْ عَسَ‍‍ى‌ ‌أَ‌نْ يَهْدِيَنِ ‌‍رَبِّي لِأ‍قْ‍‍‍رَبَ مِ‍‌‍نْ هَذَ‌ا‌ ‌‍رَشَد‌اً
Wa Labithū Fī Kahfihim Thalātha Miā'atin Sinīna Wa Azdādū Tis`āan 018-025 En zij bleven drie honderd jaren in hunne spelonk en daarenboven negen jaren. وَلَبِثُو‌ا‌ فِي كَهْفِهِمْ ثَلاَثَ مِائَة‌‍ٍ‌ سِن‍‍ِ‍ي‍‍نَ ‌وَ‌ا‌زْ‌دَ‌ا‌دُ‌و‌ا‌ تِسْعاً
Quli Allāhu 'A`lamu Bimā Labithū ۖ Lahu Ghaybu As-Samāwāti Wa Al-'Arđi ۖ 'Abşir Bihi Wa 'Asmi` ۚ Mā Lahum Min Dūnihi Min Wa Līyin Wa Lā Yushriku Fī Ĥukmihi~ 'Aĥadāan 018-026 Zeg: God weet het best hoe lang zij daar bleven; hem zijn de geheimen van hemel en aarde bekend; doe hem zien en hooren. Hunne bewoners hebben geen schuts buiten hem; niemand doet hij in het nemen of de kennis van zijn besluit deelen. قُ‍‍لِ ‌اللَّ‍‍هُ ‌أَعْلَمُ بِمَا‌ لَبِثُو‌اۖ لَ‍‍هُ غَ‍‍يْ‍‍بُ ‌ال‍‍سَّمَا‌و‍َ‍‌اتِ ‌وَ‌الأَ‌رْ‍ضِ ۖ ‌أَبْ‍‍‍‍صِ‍‍رْ‌ بِ‍‍هِ ‌وَ‌أَسْمِعْ ۚ مَا‌ لَهُمْ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِ‍‍هِ مِ‍‌‍نْ ‌وَلِيٍّ‌ ‌وَلاَ‌ يُشْ‍‍رِكُ فِي حُكْمِهِ~‍ِ ‌أَحَد‌اً
Wa Atlu Mā 'Ūĥiya 'Ilayka Min Kitābi Rabbika ۖ Lā Mubaddila Likalimātihi Wa Lan Tajida Min Dūnihi Multaĥadāan 018-027 Lees wat u werd geopenbaard in het boek van uwen Heer, zonder het denkbeeld te hebben, daarin eenige verandering te kunnen brengen; niemand heeft de macht zijne woorden te veranderen, en gij zult niemand vinden tot wien gij uwe toevlucht buiten hem kunt nemen, indien gij daarnaar mocht trachten. وَ‌اتْلُ مَ‍‍ا‌ ‌أ‍ُ‍‌وحِيَ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍كَ مِ‍‌‍نْ كِت‍‍َ‍ابِ ‌‍رَبِّكَ ۖ لاَ‌ مُبَدِّلَ لِكَلِمَاتِ‍‍هِ ‌وَلَ‍‌‍نْ تَجِدَ‌ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِ‍‍هِ مُلْتَحَد‌اً
Wa Aşbir Nafsaka Ma`a Al-Ladhīna Yad`ūna Rabbahum Bil-Ghadāati Wa Al-`Ashīyi Yurīdūna Wajhahu Wa Lā ۖ Ta`du `Aynāka `Anhum Turīdu Zīnata Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Wa Lā ۖ Tuţi` Man 'Aghfalnā Qalbahu `An Dhikrinā Wa Attaba`a Hawāhu Wa Kāna 'Amruhu Furuţāan 018-028 Wees inschikkelijk omtrent hen, die hunnen Heer des ochtends en des avonds aanroepen, en die zijne gunst trachten te verwerven. Laten uwe oogen zich niet van hen afwenden, om den pronk van dit leven te zoeken, en gehoorzaam dengene nimmer, wiens hart wij zorgeloos omtrent ons hebben doen zijn, die zijne lusten volgt en de waarheid achter zich laat. وَ‌اصْ‍‍بِ‍‍رْ‌ نَفْسَكَ مَعَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ يَ‍‍دْع‍‍ُ‍ونَ ‌‍رَبَّهُمْ بِ‍الْ‍‍غَ‍‍د‍َ‍‌اةِ ‌وَ‌الْعَشِيِّ يُ‍‍رِيد‍ُ‍‌ونَ ‌وَجْ‍‍هَ‍‍هُ ۖ ‌وَلاَ‌ تَعْدُ‌ عَيْن‍‍َ‍اكَ عَ‍‌‍نْ‍‍هُمْ تُ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍دُ‌ ‌زِينَةَ ‌الْحَي‍‍َ‍اةِ ‌ال‍‍دُّ‌نْ‍‍يَا‌ ۖ ‌وَلاَ‌ تُ‍‍طِ‍‍عْ مَ‍‌‍نْ ‌أَ‍‍غْ‍‍فَلْنَا‌ قَ‍‍لْبَ‍‍هُ عَ‍‌‍نْ ‌ذِكْ‍‍رِنَا‌ ‌وَ‌اتَّبَعَ هَو‍َ‍‌اهُ ‌وَك‍‍َ‍انَ ‌أَمْرُهُ فُرُ‍ط‍‍اً
Wa Quli Al-Ĥaqqu Min Rabbikum ۖ Faman Shā'a Falyu'umin Wa Man Shā'a Falyakfur ۚ 'Innā 'A`tadnā Lilžžālimīna Nāan 'Aĥāţa Bihim Sudiquhā ۚ Wa 'In Yastaghīthū Yughāthū Bimā'in Kālmuhli Yash Al-Wujūha ۚ Bi'sa Ash-Sharābu Wa Sā'at Murtafaqāan 018-029 En zeg: De waarheid is van uwen Heer; laat dus ieder, naar hij wil, gelooven of ongeloovig zijn. Waarlijk, wij hebben den onrechtvaardige het hellevuur bereid, waarvan de rook en de vlam hem als eene tent zullen omringen. En als zij hulp verlangen, zal men hun water geven, gloeiend als gesmolten metaal, waardoor hunne aangezichten zullen verbrand worden. Welk eene ellendige vergelding, en welk een onzalig verblijf! وَ‍قُ‍‍لِ ‌الْحَ‍‍قُّ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّكُمْ ۖ فَمَ‍‌‍نْ ش‍‍َ‍ا‌ءَ‌ فَلْيُؤْمِ‍‌‍نْ ‌وَمَ‍‌‍نْ ش‍‍َ‍ا‌ءَ‌ فَلْيَكْفُرْ‌ ۚ ‌إِنَّ‍‍ا‌ ‌أَعْتَ‍‍دْنَا‌ لِل‍‍ظَّ‍‍الِم‍‍ِ‍ي‍‍نَ نَا‌ر‌اً‌ ‌أَح‍‍َ‍اطَ بِهِمْ سُ‍رَ‌ا‌دِقُ‍‍هَا‌ ۚ ‌وَ‌إِ‌نْ يَسْتَ‍‍غِ‍‍يثُو‌ا‌ يُ‍‍غَ‍‍اثُو‌ا‌ بِم‍‍َ‍ا‌ء‌‌ٍ‌ كَالْمُهْلِ يَشْوِي ‌الْوُج‍‍ُ‍وهَ ۚ بِئْسَ ‌ال‍‍شَّ‍رَ‍‌ابُ ‌وَس‍‍َ‍ا‌ءَتْ مُرْتَفَ‍‍ق‍‍اً
'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti 'Innā Lā Nuđī`u 'Ajra Man 'Aĥsana `Amalāan 018-030 Wat hen betreft, die gelooven en goede werken doen, wij zullen de belooning van degenen, die rechtvaardigheid oefenen, niet doen verloren gaan. إِنَّ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ‌آمَنُو‌ا‌ ‌وَعَمِلُو‌ا‌ال‍‍صَّ‍‍الِح‍‍َ‍اتِ ‌إِنَّ‍‍ا‌ لاَ‌ نُ‍‍ضِ‍‍ي‍‍عُ ‌أَجْ‍‍‍رَ‌ مَ‍‌‍نْ ‌أَحْسَنَ عَمَلاً
'Ūlā'ika Lahum Jannātu `Adnin Tajrī Min Taĥtihimu Al-'Anhāru Yuĥallawna Fīhā Min 'Asāwira Min Dhahabin Wa Yalbasūna Thiyābāan Khan Min Sundusin Wa 'Istabraqin Muttaki'īna Fīhā `Alá Al-'Arā'iki ۚ Ni`ma Ath-Thawābu Wa Ĥasunat Murtafaqāan 018-031 Voor hen zijn tuinen tot eeuwig verblijf gereed gemaakt, die door rivieren zullen worden besproeid; zij zullen daarin met gouden armbanden worden versierd, en met groene kleederen van fijne zijde en satijn gekleed worden, terwijl zij op tronen zullen zitten. Welk eene heerlijke belooning en welk een gemakkelijk verblijf! أ‍ُ‍‌وْل‍‍َ‍ائِكَ لَهُمْ جَ‍‍نّ‍‍َ‍اتُ عَ‍‍دْن‌‍ٍ‌ تَ‍‍جْ‍‍رِي مِ‍‌‍نْ تَحْتِهِمُ ‌الأَ‌نْ‍‍ه‍‍َ‍ا‌رُ‌ يُحَلَّ‍‍وْنَ فِيهَا‌ مِ‍‌‍نْ ‌أَسَا‌وِ‌ر‍َ‍‌ مِ‍‌‍نْ ‌ذَهَبٍ‌ ‌وَيَلْبَس‍‍ُ‍ونَ ثِيَاباً‌ خُ‍‍ضْ‍‍ر‌ا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ سُ‍‌‍ن‍‍دُسٍ‌ ‌وَ‌إِسْتَ‍‍بْ‍‍‍رَقٍ‌ مُتَّكِئ‍‍ِ‍ي‍‍نَ فِيهَا‌ عَلَى‌ ‌الأَ‌ر‍َ‍‌ائِكِ ۚ نِعْمَ ‌ال‍‍ثَّو‍َ‍‌ابُ ‌وَحَسُنَتْ مُرْتَفَ‍‍ق‍‍اً
Wa Ađrib Lahum Mathalāan Rajulayni Ja`alnā Li'ĥadihimā Jannatayni Min 'A`nābin Wa Ĥafafnāhumā Binakhlin Wa Ja`alnā Baynahumā Zar`āan 018-032 Stel hun als een vergelijking twee menschen voor, van welke wij aan een twee wijngaarden hebben geschonken en welke wij met palmboomen hebben omringd, terwijl wij koorn tusschen die beiden hebben doen opgroeien. وَ‌اضْ‍‍رِبْ لَهُمْ مَثَلا‌ ً‌ ‌‍رَجُلَ‍‍يْ‍‍نِ جَعَلْنَا‌ لِأحَدِهِمَا‌ جَ‍‍نَّ‍‍تَ‍‍يْ‍‍نِ مِ‍‌‍نْ ‌أَعْن‍‍َ‍ابٍ‌ ‌وَحَفَفْنَاهُمَا‌ بِنَ‍‍خْ‍‍لٍ‌ ‌وَجَعَلْنَا‌ بَيْنَهُمَا‌ ‌زَ‌رْعاً
Kiltā Al-Jannatayni 'Ātat 'Ukulahā Wa Lam Tažlim Minhu Shay'āan ۚ Wa Fajjarnā Khilālahumā Nahaan 018-033 Ieder der tuinen bracht elk jaargetijde zijne vruchten voort, en zij waren niet onvruchtbaar. En wij deden eene rivier in het midden daarvan stroomen, كِلْتَا‌ ‌الْجَ‍‍نَّ‍‍تَ‍‍يْ‍‍نِ ‌آتَتْ ‌أُكُلَهَا‌ ‌وَلَمْ تَ‍‍ظْ‍‍لِمْ مِ‍‌‍نْ‍‍هُ شَ‍‍يْ‍‍ئا‌ ًۚ ‌وَفَجَّرْنَا‌ خِ‍‍لاَلَهُمَا‌ نَهَر‌اً
Wa Kāna Lahu Thamarun Faqāla Lişāĥibihi Wa Huwa Yuĥāwiruhu~ 'Anā 'Aktharu Minka Mālāan Wa 'A`azzu Nafaan 018-034 En hij bezat een grooten overvloed. En hij zeide tot zijn makker, terwijl hij met hem redetwistte: Ik ben rijker dan gij, en bezit een talrijker gezin. وَك‍‍َ‍انَ لَ‍‍هُ ثَمَر‌‌ٌ‌ فَ‍‍قَ‍‍الَ لِ‍‍صَ‍‍احِبِ‍‍هِ ‌وَهُوَ‌ يُحَا‌وِ‌رُهُ~ُ ‌أَنَ‍‍ا‌ ‌أَكْثَرُ‌ مِ‍‌‍نْ‍‍كَ مَالا‌ ً‌ ‌وَ‌أَعَزُّ‌ نَفَر‌اً
Wa Dakhala Jannatahu Wa Huwa Žālimun Linafsihi Qāla Mā 'Ažunnu 'An Tabīda Hadhihi~ 'Abadāan 018-035 En hij ging in zijn tuin, terwijl hij aan onrechtvaardigheid jegens zijne eigene ziel schuldig was, en zeide: Ik denk niet dat deze tuin ooit zal vervallen. وَ‌دَ‍خَ‍‍لَ جَ‍‍نَّ‍‍تَ‍‍هُ ‌وَهُوَ‌ ظَ‍‍الِم ٌ‌ لِنَفْسِ‍‍هِ قَ‍‍الَ مَ‍‍ا‌ ‌أَ‍ظُ‍‍نُّ ‌أَ‌نْ تَب‍‍ِ‍ي‍‍دَ‌ هَذِهِ~‍ِ ‌أَبَد‌اً
Wa Mā 'Ažunnu As-Sā`ata Qā'imatan Wa La'in Rudidtu 'Ilá Rabbī La'ajidanna Khayan Minhā Munqalabāan 018-036 Ik geloof niet, dat het jongste uur zal aanbreken, en indien ik tot mijn Heer zou terugkeeren, zou ik een beteren tuin dan dezen in ruil vinden وَمَ‍‍ا‌ ‌أَ‍ظُ‍‍نُّ ‌ال‍‍سَّاعَةَ قَ‍‍ائِمَة ً‌ ‌وَلَئِ‍‌‍نْ ‌رُ‌دِ‌دْتُ ‌إِلَى‌ ‌‍رَبِّي لَأَجِدَنَّ خَ‍‍يْر‌ا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ مُ‍‌‍ن‍‍قَ‍‍لَباً
Qāla Lahu Şāĥibuhu Wa Huwa Yuĥāwiruhu~ 'Akafarta Bial-Ladhī Khalaqaka Min Turābin Thumma Min Nuţfatin Thumma Sawwāka Rajulāan 018-037 En zijn makker zeide, redetwistende, tot hem: Gelooft gij niet in hem, die u uit stof schiep en daarna uit zaad voortbracht, en u vervolgens tot een volmaakt mensch heeft gevormd? قَ‍‍الَ لَ‍‍هُ صَ‍‍احِبُ‍‍هُ ‌وَهُوَ‌ يُحَا‌وِ‌رُهُ~ُ ‌أَكَفَرْتَ بِ‍الَّذِي خَ‍‍لَ‍‍قَ‍‍كَ مِ‍‌‍نْ تُ‍رَ‍‌اب‌‍ٍ‌ ثُ‍‍مَّ مِ‍‌‍نْ نُ‍‍طْ‍‍فَة‌‍ٍ‌ ثُ‍‍مَّ سَوّ‍َ‍‌اكَ ‌‍رَجُلاً
Lakinnā Huwa Allāhu Rabbī Wa Lā 'Ushriku Birabbī 'Aĥadāan 018-038 Wat mij betreft, God is mijn Heer, en ik zal geene andere godheid met mijn Heer vermengen. لَكِ‍‍نَّ‍‍ا‌ هُوَ‌ ‌اللَّ‍‍هُ ‌‍رَبِّي ‌وَلاَ‌ ‌أُشْ‍‍رِكُ بِ‍رَبِّ‍‍ي‍ ‌أَحَد‌اً
Wa Lawlā 'Idh Dakhalta Jannataka Qulta Mā Shā'a Allāhu Lā Qūwata 'Illā Billāhi~ ۚ 'In Tarani 'Anā 'Aqalla Minka Mālāan Wa Waladāan 018-039 En als gij uwen tuin binnentreedt, zult gij dan niet zeggen: Wat God behaagt, zal geschieden; er is geene macht buiten God. Hoewel gij ziet, dat ik in rijkdom en getal van kinderen onder u sta. وَلَوْلاَ‌ ‌إِ‌ذْ‌ ‌دَ‍خَ‍‍لْتَ جَ‍‍نَّ‍‍تَكَ قُ‍‍لْتَ مَا‌ ش‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ‌اللَّ‍‍هُ لاَ‌ قُ‍‍وَّةَ ‌إِلاَّ‌ بِ‍اللَّ‍‍هِ ۚ ‌إِ‌نْ تَ‍رَنِ ‌أَنَ‍‍ا‌ ‌أَ‍قَ‍‍لَّ مِ‍‌‍نْ‍‍كَ مَالا‌ ً‌ ‌وَ‌وَلَد‌اً
Fa`asá Rabbī 'An Yu'utiyanī Khayan Min Jannatika Wa Yursila `Alayhā Ĥusbānāan Mina As-Samā'i Fatuşbiĥa Şa`īdāan Zalaqāan 018-040 Is mijn Heer wel in staat mij een beter geschenk dan uw tuin te geven; hij zal eenige pijlen van den hemel daartegen afzenden, zoodat die onvruchtbaar stof worde. فَعَسَى‌ ‌‍رَبِّ‍‍ي ‌أَ‌نْ يُؤْتِيَنِي خَ‍‍يْر‌ا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ جَ‍‍نَّ‍‍تِكَ ‌وَيُرْسِلَ عَلَيْهَا‌ حُسْبَانا‌ ً‌ مِنَ ‌ال‍‍سَّم‍‍َ‍ا‌ءِ‌ فَتُ‍‍صْ‍‍بِحَ صَ‍‍عِيد‌ا‌‌ ً‌ ‌زَلَ‍‍ق‍‍اً
'Aw Yuşbiĥa Mā'uuhā Ghawan Falan Tastaţī`a Lahu Ţalabāan 018-041 Of zijn water zal diep in de aarde zinken, zoodat gij het niet meer kunt terugvinden. أَ‌وْ‌ يُ‍‍صْ‍‍بِحَ م‍‍َ‍ا‌ؤُهَا‌ غَ‍‍وْ‌ر‌ا‌‌ ً‌ فَلَ‍‌‍نْ تَسْتَ‍‍طِ‍‍ي‍‍عَ لَ‍‍هُ طَ‍‍لَباً
Wa 'Uĥīţa Bithamarihi Fa'aşbaĥa Yuqallibu Kaffayhi `Alá Mā 'Anfaqa Fīhā Wa Hiya Khāwiyatun `Alá `Urūshihā Wa Yaqūlu Yā Laytanī Lam 'Ushrik Birabbī 'Aĥadāan 018-042 En zijne bezittingen werden door verwoesting omringd, nadat zijn makker hem gewaarschuwd had; hij draaide daarop de palmen zijner handen uit spijt en droefheid om, wegens hetgeen hij daaraan had besteed; want de wijnranken hingen aan de staken en waren van hare vruchten beroofd: Gave God, dat ik geene andere godheid met mijn Heer zou hebben vereenigd! وَ‌أُح‍‍ِ‍ي‍‍طَ بِثَمَ‍‍رِهِ فَأَ‍صْ‍‍بَحَ يُ‍‍قَ‍‍لِّبُ كَفَّ‍‍يْ‍‍هِ عَلَى‌ مَ‍‍ا‌ ‌أَ‌ن‍‍فَ‍‍قَ فِيهَا‌ ‌وَهِيَ خَ‍‍ا‌وِيَةٌ عَلَى‌ عُرُ‌وشِهَا‌ ‌وَيَ‍‍قُ‍‍ولُ يَالَيْتَنِي لَمْ ‌أُشْ‍‍رِكْ بِ‍رَبِّ‍‍ي‍ ‌أَحَد‌اً
Wa Lam Takun Lahu Fi'atun Yanşurūnahu Min Dūni Allāhi Wa Mā Kāna Muntaşirāan 018-043 Er was geen leger dat hem tegen God kon verdedigen, en hij was niet in staat om zich tegen zijne wraak te beschermen. وَلَمْ تَكُ‍‌‍نْ لَ‍‍هُ فِئَةٌ‌ يَ‍‌‍ن‍‍صُ‍‍رُ‌ونَ‍‍هُ مِ‍‌‍نْ ‌د‍ُ‍‌ونِ ‌اللَّ‍‍هِ ‌وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ مُ‍‌‍ن‍‍تَ‍‍صِ‍‍ر‌اً
Hunālika Al-Walāyatu Lillāh Al-Ĥaqqi ۚ Huwa Khayrun Thawābāan Wa Khayrun `Uqbāan 018-044 De bescherming behoort alleen aan God; hij is de beste looner en kan alles den besten uitslag geven. هُنَالِكَ ‌الْوَلاَيَةُ لِلَّهِ ‌الْحَ‍‍قِّ ۚ هُوَ‌ خَ‍‍يْ‍‍ر‌‌ٌ‌ ثَوَ‌ابا‌ ً‌ ‌وَ‍خَ‍‍يْ‍‍رٌ‌ عُ‍‍قْ‍‍باً
Wa Ađrib Lahum Mathala Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Kamā'in 'Anzalnāhu Mina As-Samā'i Fākhtalaţa Bihi Nabātu Al-'Arđi Fa'aşbaĥa Hashīmāan Tadhrūhu Ar-Riyāĥu ۗ Wa Kāna Allāhu `Alá Kulli Shay'in Muqtadirāan 018-045 Stel hun eene vergelijking van het tegenwoordige leven voor. Het is als water, dat wij van den hemel nederzenden; het gras der aarde is daarmede vermengd en nadat het groen en bloeiende is geweest, wordt het des ochtends tot droge stoppels, die door den wind worden verspreid; want God is in staat alle dingen te doen. وَ‌اضْ‍‍رِبْ لَهُمْ مَثَلَ ‌الْحَي‍‍َ‍اةِ ‌ال‍‍دُّ‌نْ‍‍يَا‌ كَم‍‍َ‍ا‌ءٍ‌ ‌أَ‌ن‍‍زَلْن‍‍َ‍اهُ مِنَ ‌ال‍‍سَّم‍‍َ‍ا‌ءِ‌ فَاخْ‍‍تَلَ‍‍طَ بِ‍‍هِ نَب‍‍َ‍اتُ ‌الأَ‌رْ‍ضِ فَأَ‍صْ‍‍بَحَ هَشِيما‌‌ ً‌ تَذْ‌ر‍ُ‍‌وهُ ‌ال‍‍رِّي‍‍َ‍احُ ۗ ‌وَك‍‍َ‍انَ ‌اللَّ‍‍هُ عَلَى‌ كُلِّ شَ‍‍يْء‌ٍ‌ مُ‍‍قْ‍‍تَدِ‌ر‌اً
Al-Mālu Wa Al-Banūna Zīnatu Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Wa ۖ Al-Bāqiyātu Aş-Şāliĥātu Khayrun `Inda Rabbika Thawābāan Wa Khayrun 'Amalāan 018-046 Welvaart en kinderen vormen het versiersel van het tegenwoordige leven, maar goede werken, die altijd voortduren, zijn beter voor het oog van uwen Heer, ten opzichte der belooning, en beter met het oog op het geen gij hebt te hopen. الْم‍‍َ‍الُ ‌وَ‌الْبَن‍‍ُ‍ونَ ‌زِينَةُ ‌الْحَي‍‍َ‍اةِ ‌ال‍‍دُّ‌نْ‍‍يَا‌ ۖ ‌وَ‌الْبَاقِ‍‍ي‍‍َ‍اتُ ‌ال‍‍صَّ‍‍الِح‍‍َ‍اتُ خَ‍‍يْ‍‍رٌ‌ عِ‍‌‍نْ‍‍دَ‌ ‌‍رَبِّكَ ثَوَ‌ابا‌ ً‌ ‌وَ‍خَ‍‍يْ‍‍رٌ‌ ‌أَمَلاً
Wa Yawma Nusayyiru Al-Jibāla Wa Tará Al-'Arđa Bārizatan Wa Ĥasharnāhum Falam Nughādir Minhum 'Aĥadāan 018-047 Op een zekeren dag zullen wij de bergen doen verdwijnen en gij zult de aarde vlak en effen zien verschijnen; en wij zullen de menschen verzamelen en geen hunner achterlaten. وَيَ‍‍وْمَ نُسَيِّ‍‍ر‍ُ‍‌ ‌الْجِب‍‍َ‍الَ ‌وَتَ‍رَ‌ى‌ ‌الأَ‌رْ‍ضَ بَا‌رِ‌زَة ً‌ ‌وَحَشَرْنَاهُمْ فَلَمْ نُ‍‍غَ‍‍ا‌دِ‌ر‍ْ‍‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ ‌أَحَد‌اً
Wa `Uriđū `Alá Rabbika Şaffāan Laqad Ji'tumūnā Kamā Khalaqnākum 'Awwala Marratin ۚ Bal Za`amtum 'Allan Naj`ala Lakum Maw`idāan 018-048 En zij zullen in duidelijke orde voor uwen Heer worden geplaatst en hij zal tot hen zeggen: Thans zijt gij naakt tot ons gekomen, zooals wij u de eerste maal schiepen; maar hij dacht, dat wij onze belofte niet aan u zouden vervullen. وَعُ‍‍رِ‍‍ضُ‍‍و‌ا‌ عَلَى‌ ‌‍رَبِّكَ صَ‍‍فّا‌ ً‌ لَ‍‍قَ‍‍دْ‌ جِئْتُمُونَا‌ كَمَا‌ خَ‍‍لَ‍‍قْ‍‍نَاكُمْ ‌أَ‌وَّلَ مَ‍رَّة ٍۚ بَلْ ‌زَعَمْتُمْ ‌أَلَّ‍‌‍نْ نَ‍‍جْ‍‍عَلَ لَكُمْ مَوْعِد‌اً
Wa Wuđi`a Al-Kitābu Fatará Al-Mujrimīna Mushfiqīna Mimmā Fīhi Wa Yaqūlūna Yā Waylatanā Māli Hādhā Al-Kitābi Lā Yughādiru Şaghīratan Wa Lā Kabīratan 'Illā 'Aĥşāhā ۚ Wa Wajadū Mā `Amilū Ĥāđirāan ۗ Wa Lā Yažlimu Rabbuka 'Aĥadāan 018-049 Het boek, waarin ieders daden zijn opgeschreven, zal in zijne hand worden gegeven, en gij zult de zondaren in grooten schrik zien verkeeren, om hetgeen daar in staat, en zij zullen zeggen: Wee over ons! wat bedoelt dit boek? Het vergeet noch eene kleine daad noch eene groote, maar het stelt die allen op, en zij zullen voor hunne oogen vinden wat zij hebben verricht; en uw Heer zal met niemand onrechtvaardig handelen. وَ‌وُ‍ضِ‍‍عَ ‌الْكِت‍‍َ‍ابُ فَتَ‍رَ‌ى‌ ‌الْمُ‍‍جْ‍‍رِم‍‍ِ‍ي‍‍نَ مُشْفِ‍‍قِ‍‍ي‍‍نَ مِ‍‍مَّ‍‍ا‌ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ ‌وَيَ‍‍قُ‍‍ول‍‍ُ‍ونَ يَا‌وَيْلَتَنَا‌ م‍‍َ‍الِ هَذَ‌ا‌ ‌الْكِت‍‍َ‍ابِ لاَ‌ يُ‍‍غَ‍‍ا‌دِ‌ر‍ُ‍‌ صَ‍‍غِ‍‍ي‍رَة ً‌ ‌وَلاَ‌ كَبِي‍رَة‌ ً‌ ‌إِلاَّ‌ ‌أَحْ‍‍صَ‍‍اهَا‌ ‌وَ‌وَجَدُ‌و‌اۚ مَا‌ عَمِلُو‌ا‌ حَاضِ‍‍ر‌ا‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ ۗ يَ‍‍ظْ‍‍لِمُ ‌‍رَبُّكَ ‌أَحَد‌اً
Wa 'Idh Qulnā Lilmalā'ikati Asjudū Li'dama Fasajadū 'Illā 'Iblīsa Kāna Mina Al-Jinni Fafasaqa `An 'Amri Rabbihi~ ۗ 'Afatattakhidhūnahu Wa Dhurrīyatahu~ 'Awliyā'a Min Dūnī Wa Hum Lakum `Adūwun ۚ Bi'sa Lilžžālimīna Badalāan 018-050 Gedenk toen wij tot de engelen zeiden; Aanbidt Adam: en zij aanbaden hem allen, behalve Eblis, die een der geniussen was, en zich van het bevel van zijnen Heer afwendde. Wilt gij dus hem en zijne nakomelingen tot uwe beschermers naast mij kiezen, niettegenstaande zij uwe vijanden zijn? Zulk eene verandering zal ellendig zijn voor de goddeloozen! وَ‌إِ‌ذْ‌ قُ‍‍لْنَا‌ لِلْمَلاَئِكَةِ ‌اسْجُدُ‌و‌ا‌ لِأ‌دَمَ فَسَجَدُ‌و‌ا‌ ‌إِلاَّ‌ ‌إِبْ‍‍ل‍‍ِ‍ي‍‍سَ ك‍‍َ‍انَ مِنَ ‌الْجِ‍‍نِّ فَفَسَ‍‍قَ عَ‍‌‍نْ ‌أَمْ‍‍ر‍ِ‍‌ ‌‍رَبِّهِ ۗ ‌أَفَتَتَّ‍‍خِ‍‍ذُ‌ونَ‍‍هُ ‌وَ‌ذُ‌رِّيَّتَهُ~ُ ‌أَ‌وْلِي‍‍َ‍ا‌ءَ‌ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِي ‌وَهُمْ لَكُمْ عَدُ‌وّ‌ٌۚ بِئْسَ لِل‍‍ظَّ‍‍الِم‍‍ِ‍ي‍‍نَ بَدَلاً
Mā 'Ash/hadtuhum Khalqa As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Lā Khalqa 'Anfusihim Wa Mā Kuntu Muttakhidha Al-Muđillīna `Ađudāan 018-051 Ik riep hen niet om tegenwoordig te zijn bij de schepping der hemelen en der aarde, noch bij de schepping van hen zelven; ik nam nooit zulke verleiders tot mijne helpers. مَ‍‍ا‌ ‌أَشْهَ‍‍دْتُهُمْ خَ‍‍لْ‍‍قَ ‌ال‍‍سَّمَا‌و‍َ‍‌اتِ ‌وَ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌وَلاَ‌ خَ‍‍لْ‍‍قَ ‌أَ‌ن‍‍فُسِهِمْ ‌وَمَا‌ كُ‍‌‍ن‍‍تُ مُتَّ‍‍خِ‍‍ذَ‌ ‌الْمُ‍‍ضِ‍‍لّ‍‍ِ‍ي‍‍نَ عَ‍‍ضُ‍‍د‌اً
Wa Yawma Yaqūlu Nādū Shurakā'iya Al-Ladhīna Za`amtum Fada`awhum Falam Yastajībū Lahum Wa Ja`alnā Baynahum Mawbiqāan 018-052 Op zekeren dag zal God tot de afgodendienaars zeggen: Roept hen aan, omtrent welke gij hebt uitgedacht dat zij mijne makkers zijn, om u te beschermen. Zij zullen hen roepen, doch zij zullen hun niet antwoorden, en wij zullen eene vallei van vernietiging tusschen hen plaatsen. وَيَ‍‍وْمَ يَ‍‍قُ‍‍ولُ نَا‌دُ‌و‌ا‌ شُ‍رَك‍‍َ‍ائ‍‍ِ‍‍يَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ‌زَعَمْتُمْ فَدَعَوْهُمْ فَلَمْ يَسْتَجِيبُو‌ا‌ لَهُمْ ‌وَجَعَلْنَا‌ بَيْنَهُمْ مَوْبِ‍‍ق‍‍اً
Wa Ra'á Al-Mujrimūna An-Nāra Fažannū 'Annahum Muwāqi`ūhā Wa Lam Yajidū `Anhā Maşrifāan 018-053 De zondaren zullen het hellevuur zien; zij zullen weten dat zij er in geworpen zullen worden, en zij zullen geen weg vinden om dat te vermijden. وَ‌‍رَ‌أَ‌ى‌ ‌الْمُ‍‍جْ‍‍رِم‍‍ُ‍ونَ ‌ال‍‍نّ‍‍َ‍ا‌‍رَ‌ فَ‍‍ظَ‍‍نُّ‍‍و‌ا‌ ‌أَنَّ‍‍هُمْ مُوَ‌اقِ‍‍عُوهَا‌ ‌وَلَمْ يَجِدُ‌و‌ا‌ عَ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ مَ‍‍صْ‍‍رِفاً
Wa Laqad Şarrafnā Fī Hādhā Al-Qur'āni Lilnnāsi Min Kulli Mathalin ۚ Wa Kāna Al-'Insānu 'Akthara Shay'in Jadalāan 018-054 Wij hebben den mensch in dezen Koran op verschillende wijzen vergelijkingen van iederen aard voorgesteld, maar de mensch laakt met spitsvondigheid de meeste dingen, die daarin voorkomen. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ صَ‍رَّفْنَا‌ فِي هَذَ‌ا‌ ‌الْ‍‍قُ‍‍رْ‌آنِ لِل‍‍نّ‍‍َ‍اسِ مِ‍‌‍نْ كُلِّ مَثَلٍۚ ‌وَك‍‍َ‍انَ ‌الإِ‌ن‍‍س‍‍َ‍انُ ‌أَكْثَ‍رَ‌ شَ‍‍يْء‌‌ٍ‌ جَدَلاً
Wa Mā Mana`a An-Nāsa 'An Yu'uminū 'Idh Jā'ahumu Al-Hudá Wa Yastaghfirū Rabbahum 'Illā 'An Ta'tiyahum Sunnatu Al-'Awwalīna 'Aw Ya'tiyahumu Al-`Adhābu Qubulāan 018-055 Niets verhindert de menschen, nu hun eene leiding is geschonken, te gelooven, en vergiffenis van hunnen Heer te vragen, en toch wachten zij wellicht tot de straf van hunne voorgangers op hen zal worden toegepast, of dat de kastijding van het volgende leven openlijk op hen nederkomt. وَمَا‌ مَنَعَ ‌ال‍‍نّ‍‍َ‍اسَ ‌أَ‌نْ يُؤْمِنُ‍‍و‌ا‌ ‌إِ‌ذْ‌ ج‍‍َ‍ا‌ءَهُمُ ‌الْهُدَ‌ى‌ ‌وَيَسْتَ‍‍غْ‍‍فِرُ‌و‌ا‌ ‌‍رَبَّهُمْ ‌إِلاَّ‌ ‌أَ‌نْ تَأْتِيَهُمْ سُ‍‍نَّ‍‍ةُ ‌الأَ‌وَّل‍‍ِ‍ي‍‍نَ ‌أَ‌وْ‌ يَأْتِيَهُمُ ‌الْعَذ‍َ‍‌ابُ قُ‍‍بُلاً
Wa Mā Nursilu Al-Mursalīna 'Illā Mubashshirīna Wa Mundhirīna ۚ Wa Yujādilu Al-Ladhīna Kafarū Bil-Bāţili Liyudĥiđū Bihi Al-Ĥaqqa ۖ Wa Attakhadhū 'Āyātī Wa Mā 'Undhirū Huzūan 018-056 Wij zonden onze gezanten om goede tijdingen te brengen en te waarschuwen. Zij, die niet gelooven, twisten met ijdele bewijsgronden, om daardoor der waarheid hare uitwerking te ontnemen, en kiezen mijne teekenen en de waarschuwingen die hun werden gedaan, tot onderwerp hunner spotternijen. وَمَا‌ نُرْسِلُ ‌الْمُرْسَل‍‍ِ‍ي‍‍نَ ‌إِلاَّ‌ مُبَشِّ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍نَ ‌وَمُ‍‌‍ن‍‍ذِ‌ر‍ِ‍ي‍‍نَ ۚ ‌وَيُجَا‌دِلُ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كَفَرُ‌و‌ا‌ بِ‍الْبَاطِ‍‍لِ لِيُ‍‍دْحِ‍‍ضُ‍‍و‌ا‌ بِهِ ‌الْحَ‍‍قَّ ۖ ‌وَ‌اتَّ‍‍خَ‍‍ذُ‌و‌ا‌ ‌آيَاتِي ‌وَمَ‍‍ا‌ ‌أُ‌نْ‍‍ذِ‌رُ‌و‌ا‌ هُزُ‌و‌اً
Wa Man 'Ažlamu Mimman Dhukkira Bi'āyāti Rabbihi Fa'a`rađa `Anhā Wa Nasiya Mā Qaddamat Yadāhu ۚ 'Innā Ja`alnā `Alá Qulūbihim 'Akinnatan 'An Yafqahūhu Wa Fīdhānihim Waqan Wa 'In ۖ Tad`uhum 'Ilá Al-Hudá Falan Yahtadū 'Idhāan 'Abadāan 018-057 En wie is onrechtvaardiger dan hij, die bekend is gemaakt met de teekens van zijn Heer, maar zich ver daarvan verwijdert en vergeet wat hij vroeger verricht heeft? Waarlijk wij hebben sluiers over hunne harten geworpen, dat zij den Koran niet zouden verstaan, en wij wierpen zwaarte in hunne ooren. Indien gij hen tot de ware richting oproept, zullen zij die nog altijd niet volgen. وَمَ‍‌‍نْ ‌أَ‍ظْ‍‍لَمُ مِ‍‍مَّ‍‍‌‍نْ ‌ذُكِّ‍‍ر‍َ‍‌ بِآي‍‍َ‍اتِ ‌‍رَبِّ‍‍هِ فَأَعْ‍رَضَ عَ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ ‌وَنَسِيَ مَا‌ قَ‍‍دَّمَتْ يَد‍َ‍‌اهُ ۚ ‌إِنَّ‍‍ا‌ جَعَلْنَا‌ عَلَى‌ قُ‍‍لُوبِهِمْ ‌أَكِ‍‍نَّ‍‍ةً ‌أَ‌نْ يَفْ‍‍قَ‍‍ه‍‍ُ‍وهُ ‌وَفِ‍‍ي ‌آ‌ذَ‌انِهِمْ ‌وَ‍قْ‍‍ر‌ا‌ ًۖ ‌وَ‌إِ‌نْ تَ‍‍دْعُهُمْ ‌إِلَى‌ ‌الْهُدَ‌ى‌ فَلَ‍‌‍نْ يَهْتَدُ‌و‌ا‌ ‌إِ‌ذ‌اً‌ ‌أَبَد‌اً
Wa Rabbuka Al-Ghafūru Dhū Ar-Raĥmati ۖ Law Yu'uākhidhuhum Bimā Kasabū La`ajjala Lahumu Al-`Adhāba ۚ Bal Lahum Maw`idun Lan Yajidū Min Dūnihi Maw'ilāan 018-058 Uw Heer is barmhartig en vol van genade; indien hij hen had willen straffen voor hetgeen zij hebben bedreven, zou hij zeker hunne straf hebben verhaast, maar eene bedreiging is tegen hen aangekondigd, en zij zullen geene toevlucht buiten hem vinden. وَ‌‍رَبُّكَ ‌الْ‍‍غَ‍‍ف‍‍ُ‍و‌رُ‌ ‌ذُ‌و‌ ‌ال‍رَّحْمَةِ ۖ لَوْ‌ يُؤ‍َ‍‌اخِ‍‍ذُهُمْ بِمَا‌ كَسَبُو‌ا‌ لَعَجَّلَ لَهُمُ ‌الْعَذ‍َ‍‌ابَ ۚ بَلْ لَهُمْ مَوْعِد‌ٌ‌ لَ‍‌‍نْ يَجِدُ‌و‌ا‌ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِ‍‍هِ مَ‍‍وْئِلاً
Wa Tilka Al-Qurá 'Ahlaknāhum Lammā Žalamū Wa Ja`alnā Limahlikihim Maw`idāan 018-059 De vroegere steden hebben wij verwoest, toen zij onrechtvaardig handelden, en wij waarschuwden deze, voor hare verdelging. وَتِلْكَ ‌الْ‍‍قُ‍رَ‌ى‌ ‌أَهْلَكْنَاهُمْ لَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ظَ‍‍لَمُو‌ا‌ ‌وَجَعَلْنَا‌ لِمَهْلِكِهِمْ مَوْعِد‌اً
Wa 'Idh Qāla Mūsá Lifatāhu Lā 'Abraĥu Ĥattá 'Ablugha Majma`a Al-Baĥrayni 'Aw 'Amđiya Ĥuqubāan 018-060 En gedenk, toen Mozes tot zijn dienaar Josua, den zoon van Nun, zeide: Ik zal niet ophouden voorwaarts te gaan, tot ik op de plaats kom, waar de twee zeeën elkander ontmoeten, of ik zal gedurende langen tijd reizen. وَ‌إِ‌ذْ‌ قَ‍‍الَ مُوسَى‌ لِفَت‍‍َ‍اهُ لاَ‌ ‌أَبْ‍‍‍رَحُ حَتَّ‍‍ى‌ ‌أَبْ‍‍لُ‍‍غَ مَ‍‍جْ‍‍مَعَ ‌الْبَحْ‍رَيْ‍‍نِ ‌أَ‌وْ‌ ‌أَمْ‍‍ضِ‍‍يَ حُ‍‍قُ‍‍باً
Falammā Balaghā Majma`a Baynihimā Nasiyā Ĥūtahumā Fa Attakhadha Sabīlahu Fī Al-Baĥri Sarabāan 018-061 Maar toen zij aan de samenstrooming der beide zeeën waren gekomen, vergaten zij hunnen visch, die zij met zich hadden genomen, en de visch nam zijn weg vrijelijk in de zee فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ بَلَ‍‍غَ‍‍ا‌ مَ‍‍جْ‍‍مَعَ بَيْنِهِمَا‌ نَسِيَا‌ حُوتَهُمَا‌ فَاتَّ‍‍خَ‍‍ذَ‌ سَبِيلَ‍‍هُ فِي ‌الْبَحْ‍‍ر‍ِ‍‌ سَ‍رَباً
Falammā Jāwazā Qāla Lifatāhu 'Ātinā Ghadā'anā Laqad Laqīnā Min Safarinā Hādhā Naşabāan 018-062 En toen zij die plaats waren voorbij gegaan, zeide Mozes tot zijn dienaar: Breng ons middagmaal; want wij zijn vermoeid van deze onze reis. فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ جَا‌وَ‌زَ‌ا‌ قَ‍‍الَ لِفَت‍‍َ‍اهُ ‌آتِنَا‌ غَ‍‍د‍َ‍‌ا‌ءَنَا‌ لَ‍‍قَ‍‍دْ‌ لَ‍‍قِ‍‍ينَا‌ مِ‍‌‍نْ سَفَ‍‍رِنَا‌ هَذَ‌ا‌ نَ‍‍صَ‍‍باً
Qāla 'Ara'ayta 'Idh 'Awaynā 'Ilá Aş-Şakhrati Fa'innī Nasītu Al-Ĥūta Wa Mā 'Ansānīhu 'Illā Ash-Shayţānu 'An 'Adhkurahu ۚ Wa Attakhadha Sabīlahu Fī Al-Baĥri `Ajabāan 018-063 Zijn dienaar antwoordde: Weet gij wat mij is overkomen. Toen wij ons nabij de rots ophielden, vergat ik waarlijk den visch, en niemand deed mij dien anders vergeten dan Satan, opdat ik u dien niet zou herinneren. En de visch nam zijn weg, op wonderdadige wijze, in de zee. قَ‍‍الَ ‌أَ‌‍رَ‌أَيْ‍‍تَ ‌إِ‌ذْ‌ ‌أَ‌وَيْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَى‌ ‌ال‍‍صَّ‍‍خْ‍رَةِ فَإِنِّ‍‍ي نَس‍‍ِ‍ي‍‍تُ ‌الْح‍‍ُ‍وتَ ‌وَمَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍سَان‍‍ِ‍ي‍‍هُ ‌إِلاَّ‌ ‌ال‍‍شَّيْ‍‍طَ‍‍انُ ‌أَ‌نْ ‌أَ‌ذْكُ‍رَهُ ۚ ‌وَ‌اتَّ‍‍خَ‍‍ذَ‌ سَبِيلَ‍‍هُ فِي ‌الْبَحْ‍‍ر‍ِ‍‌ عَجَباً
Qāla Dhālika Mā Kunnā Nabghi ۚ Fārtaddā `Aláthārihimā Qaşaşāan 018-064 Mozes zeide: Dit is wanneer wij hebben gezocht, en zij wendden zich beiden om en keerden den weg terug, langs welken zij waren gekomen. قَ‍‍الَ ‌ذَلِكَ مَا‌ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ نَ‍‍بْ‍‍‍‍غِ ۚ فَا‌رْتَدَّ‌ا‌ عَلَ‍‍ى‌ ‌آثَا‌رِهِمَا‌ قَ‍‍صَ‍‍ص‍‍اً
Fawajadā `Abdāan Min `Ibādinā 'Ātaynāhu Raĥmatan Min `Indinā Wa `Allamnāhu Min Ladunnā `Ilmāan 018-065 Toen zij nabij de rots kwamen, vonden zij een onzer dienaren, wien wij onze genade verleend, en met onze wijsheid onderricht hadden. فَوَجَدَ‌ا‌ عَ‍‍بْ‍‍د‌ا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ عِبَا‌دِنَ‍‍ا‌ ‌آتَيْن‍‍َ‍اهُ ‌‍رَحْمَة ً‌ مِ‍‌‍نْ عِ‍‌‍نْ‍‍دِنَا‌ ‌وَعَلَّمْن‍‍َ‍اهُ مِ‍‌‍نْ لَدُنَّ‍‍ا‌ عِلْماً
Qāla Lahu Mūsá Hal 'Attabi`uka `Alá 'An Tu`allimani Mimmā `Ullimta Rushdāan 018-066 En Mozes zeide tot hem: Zal ik u volgen, opdat gij mij een deel zoudt kunnen leeren van hetgeen u werd onderwezen, als eene richting voor mij? قَ‍‍الَ لَ‍‍هُ مُوسَى‌ هَلْ ‌أَتَّبِعُكَ عَلَ‍‍ى‌ ‌أَ‌نْ تُعَلِّمَنِ مِ‍‍مَّ‍‍ا‌ عُلِّمْتَ ‌رُشْد‌اً
Qāla 'Innaka Lan Tastaţī`a Ma`iya Şaban 018-067 Hij antwoordde: Gij kunt waarlijk niet bij mij blijven. قَ‍‍الَ ‌إِنَّ‍‍كَ لَ‍‌‍نْ تَسْتَ‍‍طِ‍‍ي‍‍عَ مَعِيَ صَ‍‍بْ‍‍ر‌اً
Wa Kayfa Taşbiru `Alá Mā Lam Tuĥiţ Bihi Khuban 018-068 Want hoe kunt gij deze dingen geduldig doorstaan, waarvan gij de beteekenis niet begrijpt? وَكَ‍‍يْ‍‍فَ تَ‍‍صْ‍‍بِ‍‍ر‍ُ‍‌ عَلَى‌ مَا‌ لَمْ تُحِ‍‍ط‍ْ بِ‍‍هِ خُ‍‍بْ‍‍ر‌اً
Qāla Satajidunī 'In Shā'a Allāhu Şābirāan Wa Lā 'A`şī Laka 'Aman 018-069 Mozes antwoordde: Gij zult zien, dat ik geduldig zal wezen, indien het God behaagt: Ik zal u in niets ongehoorzaam zijn. قَ‍‍الَ سَتَجِدُنِ‍‍ي ‌إِ‌نْ ش‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ‌اللَّ‍‍هُ صَ‍‍ابِ‍‍ر‌ا‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ ‌أَعْ‍‍صِ‍‍ي لَكَ ‌أَمْر‌اً
Qāla Fa'ini Attaba`tanī Falā Tas'alnī `An Shay'in Ĥattá 'Uĥditha Laka Minhu Dhikan 018-070 Hij zeide: Indien gij mij dus volgt, ondervraag mij dan nopens niets, tot ik u de bedoeling daarvan verklaar. قَ‍‍الَ فَإِنِ ‌اتَّبَعْتَنِي فَلاَ‌ تَسْأَلْنِي عَ‍‌‍نْ شَ‍‍يْءٍ‌ حَتَّ‍‍ى‌ ‌أُحْدِثَ لَكَ مِ‍‌‍نْ‍‍هُ ‌ذِكْر‌اً
nţalaqā Ĥattá 'Idhā Rakibā Fī As-Safīnati Kharaqahā ۖ Qāla 'Akharaqtahā Litughriqa 'Ahlahā Laqad Ji'ta Shay'āan 'Iman 018-071 Zij begaven zich daarop beiden naar het strand der zee en beklommen een schip, en hij maakte er een gat in. En Mozes zeide tot hem: Hebt gij er een gat in gemaakt om degenen te doen verdrinken die aan boord zijn? Thans hebt gij een vreemde zaak bedreven. فَا‌ن‍‍طَ‍‍لَ‍‍قَ‍‍ا‌ حَتَّ‍‍ى‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ ‌‍رَكِبَا‌ فِي ‌ال‍‍سَّفِينَةِ خَ‍رَقَ‍‍هَا‌ ۖ قَ‍‍الَ ‌أَ‍خَ‍رَ‍قْ‍‍تَهَا‌ لِتُ‍‍غْ‍‍رِ‍‍قَ ‌أَهْلَهَا‌ لَ‍‍قَ‍‍دْ‌ جِئْتَ شَ‍‍يْ‍‍ئا‌‌ ً‌ ‌إِمْر‌اً
Qāla 'Alam 'Aqul 'Innaka Lan Tastaţī`a Ma`iya Şaban 018-072 Hij antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet geduldig genoeg zoudt zijn, om bij mij te kunnen blijven? قَ‍‍الَ ‌أَلَمْ ‌أَ‍قُ‍‍لْ ‌إِنَّ‍‍كَ لَ‍‌‍نْ تَسْتَ‍‍طِ‍‍ي‍‍عَ مَعِيَ صَ‍‍بْ‍‍ر‌اً
Qāla Lā Tu'uākhidhnī Bimā Nasītu Wa Lā Turhiqnī Min 'Amrī `Usan 018-073 Mozes zeide: Gisp mij niet, omdat ik uw bevel heb vergeten en leg mij geene te groote moeielijkheid op in hetgeen mij wordt bevolen. قَ‍‍الَ لاَ‌ تُؤ‍َ‍‌اخِ‍‍ذْنِي بِمَا‌ نَس‍‍ِ‍ي‍‍تُ ‌وَلاَ‌ تُرْهِ‍‍قْ‍‍نِي مِ‍‌‍نْ ‌أَمْ‍‍رِي عُسْر‌اً
nţalaqā Ĥattá 'Idhā Laqiyā Ghulāmāan Faqatalahu Qāla 'Aqatalta Nafsāan Zakīyatan Bighayri Nafsin Laqad Ji'ta Shay'āan Nukan 018-074 Zij verlieten dus het schip en gingen voort, tot zij een jongeling ontmoeten; en hij doodde hem. Mozes zeide: Hebt gij een onschuldigen persoon gedood, zonder dat deze een ander heeft gedood? Gij hebt eene onrechtvaardige daad bedreven. فَا‌ن‍‍طَ‍‍لَ‍‍قَ‍‍ا‌ حَتَّ‍‍ى‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ لَ‍‍قِ‍‍يَا‌ غُ‍‍لاَما‌‌ ً‌ فَ‍‍قَ‍‍تَلَ‍‍هُ قَ‍‍الَ ‌أَ‍قَ‍‍تَلْتَ نَفْسا‌‌ ً‌ ‌زَكِيَّة ً‌ بِ‍‍غَ‍‍يْ‍‍ر‍ِ‍‌ نَفْس‍ٍ‌ لَ‍‍قَ‍‍دْ‌ جِئْتَ شَ‍‍يْ‍‍ئا‌ ً‌ نُكْر‌اً
Qāla 'Alam 'Aqul Laka 'Innaka Lan Tastaţī`a Ma`iya Şaban 018-075 Hij antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet bij mij zoudt kunnen blijven? قَ‍‍الَ ‌أَلَمْ ‌أَ‍قُ‍‍لْ لَكَ ‌إِنَّ‍‍كَ لَ‍‌‍نْ تَسْتَ‍‍طِ‍‍ي‍‍عَ مَعِيَ صَ‍‍بْ‍‍ر‌اً
Qāla 'In Sa'altuka `An Shay'in Ba`dahā Falā Tuşāĥibۖ Qad Balaghta Min Ladunnī `Udhan 018-076 Mozes zeide: Indien ik u voortaan omtrent iets ondervraag, sta mij dan niet toe, u te vergezellen: verschoon mij thans. قَ‍‍الَ ‌إِ‌نْ سَأَلْتُكَ عَ‍‌‍نْ شَ‍‍يْء‌ٍ‌ بَعْدَهَا‌ فَلاَ‌ تُ‍‍صَ‍‍احِ‍‍بْ‍‍نِي ۖ قَ‍‍دْ‌ بَلَ‍‍غْ‍‍تَ مِ‍‌‍نْ لَدُنِّ‍‍ي عُذْ‌ر‌اً
nţalaqā Ĥattá 'Idhā 'Atayā 'Ahla Qaryatin Astaţ`amā 'Ahlahā Fa'abaw 'An Yuđayyifūhumā Fawajadā Fīhā Jidāan Yurīdu 'An Yanqađđa Fa'aqāmahu ۖ Qāla Law Shi'ta Lāttakhadhta `Alayhi 'Ajan 018-077 Zij gingen dus verder, tot zij bij de inwoners van zekere stad kwamen, en zij vroegen die inwoners om voedsel; doch deze weigerde hen te ontvangen. En zij vonden daar een muur staan, die op het punt was van om te storten, en hij zette dien overeind. Daarop zeide Mozes tot hem: Indien gij hadt gewild, zoudt gij zeker eene belooning daarvoor hebben ontvangen. فَا‌ن‍‍طَ‍‍لَ‍‍قَ‍‍ا‌ حَتَّ‍‍ى‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ ‌أَتَيَ‍‍ا‌ ‌أَهْلَ قَ‍‍رْيَة‌‍ٍ‌اسْتَ‍‍طْ‍‍عَمَ‍‍ا‌ ‌أَهْلَهَا‌ فَأَبَوْ‌ا‌ ‌أَ‌نْ يُ‍‍ضَ‍‍يِّفُوهُمَا‌ فَوَجَدَ‌ا‌ فِيهَا‌ جِدَ‌ا‌ر‌ا‌ ً‌ يُ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍دُ‌ ‌أَ‌نْ يَ‍‌‍ن‍‍قَ‍‍ضَّ فَأَ‍قَ‍‍امَ‍‍هُ ۖ قَ‍‍الَ لَوْ‌ شِئْتَ لاَتَّ‍‍خَ‍‍ذْتَ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ ‌أَجْ‍‍ر‌اً
Qāla Hādhā Firāqu Baynī Wa Baynika ۚ Sa'unabbi'uka Bita'wīli Mā Lam Tastaţi` `Alayhi Şaban 018-078 Hij antwoordde: Dit zal eene scheiding tusschen mij en u zijn, maar ik zal u eerst de beteekenis verklaren van datgene, wat gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. قَ‍‍الَ هَذَ‌ا‌ فِرَ‍‌اقُ بَيْنِي ‌وَبَيْنِكَ ۚ سَأُنَبِّئُكَ بِتَأْ‌و‍ِ‍ي‍‍لِ مَا‌ لَمْ تَسْتَ‍‍طِ‍‍عْ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ صَ‍‍بْ‍‍ر‌اً
'Ammā As-Safīnatu Fakānat Limasākīna Ya`malūna Fī Al-Baĥri Fa'aradtu 'An 'A`ībahā Wa Kāna Warā'ahum Malikun Ya'khudhu Kulla Safīnatin Ghaşbāan 018-079 Het vaartuig behoorde aan zekere arme menschen, die hunne zaken op zee deden, en ik wilde het onbruikbaar maken, omdat er een koning achter hen was, die ieder goed schip met geweld nam. أَمَّ‍‍ا‌ ‌ال‍‍سَّفِينَةُ فَكَانَتْ لِمَسَاك‍‍ِ‍ي‍‍نَ يَعْمَل‍‍ُ‍ونَ فِي ‌الْبَحْ‍‍ر‍ِ‍‌ فَأَ‌‍رَ‌دْتُ ‌أَ‌نْ ‌أَعِيبَهَا‌ ‌وَك‍‍َ‍انَ ‌وَ‌ر‍َ‍‌ا‌ءَهُمْ مَلِكٌ‌ يَأْ‍خُ‍‍ذُ‌ كُلَّ سَفِينَةٍ غَ‍‍صْ‍‍باً
Wa 'Ammā Al-Ghulāmu Fakāna 'Abawāhu Mu'uminayni Fakhashīnā 'An Yurhiqahumā Ţughyānāan Wa Kufan 018-080 Wat den knaap betreft, zijne ouders waren ware geloovigen, en wij vreesden, dat hij, die een ongeloovige is, hen zou dwingen zijne verdorvenheid en zijn ondank te dulden. وَ‌أَمَّ‍‍ا‌ ‌الْ‍‍غُ‍‍لاَمُ فَك‍‍َ‍انَ ‌أَبَو‍َ‍‌اهُ مُؤْمِنَ‍‍يْ‍‍نِ فَ‍‍خَ‍‍شِينَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ يُرْهِ‍‍قَ‍‍هُمَا‌ طُ‍‍غْ‍‍يَانا‌ ً‌ ‌وَكُفْر‌اً
Fa'aradnā 'An Yubdilahumā Rabbuhumā Khayan Minhu Zakāatan Wa 'Aqraba Ruĥmāan 018-081 Daarom begeerden wij dat hun Heer hun een rechtvaardiger kind in ruil voor hem zou geven, en dat hen meer zou beminnen. فَأَ‌‍رَ‌دْنَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ يُ‍‍بْ‍‍دِلَهُمَا‌ ‌‍رَبُّهُمَا‌ خَ‍‍يْر‌ا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُ ‌زَك‍‍َ‍اة ً‌ ‌وَ‌أَ‍قْ‍‍‍رَبَ ‌رُحْماً
Wa 'Ammā Al-Jidāru Fakāna Lighulāmayni Yatīmayni Fī Al-Madīnati Wa Kāna Taĥtahu Kanzun Lahumā Wa Kāna 'Abūhumā Şāliĥāan Fa'arāda Rabbuka 'An Yablughā 'Ashuddahumā Wa Yastakhrijā Kanzahumā Raĥmatan Min Rabbika ۚ Wa Mā Fa`altuhu `An 'Amrī ۚ Dhālika Ta'wīlu Mā Lam Tasţi` `Alayhi Şaban 018-082 En de muur behoorde aan twee weesknapen der stad, en onder den muur was een schat verborgen, die hun behoorde, en hun vader was een rechtvaardig man, en het behaagde uw Heer, dat zij hunnen vollen ouderdom zouden bereiken en hunnen schat zouden wegnemen door de genade van uwen Heer; en ik deed, wat gij gezien hebt, niet uit eigen wil, maar door Gods leiding. Dit is de vertolking van hetgeen gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. وَ‌أَمَّ‍‍ا‌ ‌الْجِد‍َ‍‌ا‌رُ‌ فَك‍‍َ‍انَ لِ‍‍غُ‍‍لاَمَ‍‍يْ‍‍نِ يَتِيمَ‍‍يْ‍‍نِ فِي ‌الْمَدِينَةِ ‌وَك‍‍َ‍انَ تَحْتَ‍‍هُ كَ‍‌‍ن‍‍ز‌ٌ‌ لَهُمَا‌ ‌وَك‍‍َ‍انَ ‌أَبُوهُمَا‌ صَ‍‍الِحا‌‌ ً‌ فَأَ‌رَ‍‌ا‌دَ‌ ‌‍رَبُّكَ ‌أَ‌نْ يَ‍‍بْ‍‍لُ‍‍غَ‍‍ا‌ ‌أَشُدَّهُمَا‌ ‌وَيَسْتَ‍‍خْ‍‍رِجَا‌ كَ‍‌‍ن‍‍زَهُمَا‌ ‌‍رَحْمَة ً‌ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّكَ ۚ ‌وَمَا‌ فَعَلْتُ‍‍هُ عَ‍‌‍نْ ‌أَمْ‍‍رِي ۚ ‌ذَلِكَ تَأْ‌و‍ِ‍ي‍‍لُ مَا‌ لَمْ تَسْ‍‍طِ‍‍عْ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ صَ‍‍بْ‍‍ر‌اً
Wa Yas'alūnaka `An Dhī Al-Qarnayni ۖ Qul Sa'atlū `Alaykum Minhu Dhikan 018-083 De Joden zullen u ondervragen nopens Dhoe'lkarnein. Antwoord; Ik zal u zijne geschiedenis verhalen. وَيَسْأَلُونَكَ عَ‍‌‍نْ ‌ذِي ‌الْ‍‍قَ‍‍رْنَ‍‍يْ‍‍نِ ۖ قُ‍‍لْ سَأَتْلُو‌ عَلَيْكُمْ مِ‍‌‍نْ‍‍هُ ‌ذِكْر‌اً
'Innā Makkannā Lahu Fī Al-'Arđi Wa 'Ātaynāhu Min Kulli Shay'in Sababāan 018-084 Wij maakten hem machtig op aarde en wij gaven hem de middelen om alles te doen wat hem behaagde. إِنَّ‍‍ا‌ مَكَّ‍‍نَّ‍‍ا‌ لَ‍‍هُ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌وَ‌آتَيْن‍‍َ‍اهُ مِ‍‌‍نْ كُلِّ شَ‍‍يْء‌‌ٍ‌ سَبَباً
Fa'atba`a Sababāan 018-085 En hij vervolgde zijnen weg, فَأَتْبَعَ سَبَباً
Ĥattá 'Idhā Balagha Maghriba Ash-Shamsi Wajadahā Taghrubu Fī `Aynin Ĥami'atin Wa Wajada `Indahā Qawmāan ۗ Qulnā Yā Dhā Al-Qarnayni 'Immā 'An Tu`adhdhiba Wa 'Immā 'An Tattakhidha Fīhim Ĥusnāan 018-086 Tot hij aan de plaats kwam waar de zon onderging, en hij zag dat die in eene bron van zwart slijk onderging; en hij vond zeker volk in hare nabijheid. En wij zeiden: O Dhoe'lkarnein! straf dit volk, of behandel het edelmoedig. حَتَّ‍‍ى‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ بَلَ‍‍غَ مَ‍‍غْ‍‍رِبَ ‌ال‍‍شَّمْسِ ‌وَجَدَهَا‌ تَ‍‍غْ‍‍رُبُ فِي عَ‍‍يْ‍‍نٍ حَمِئَةٍ‌ ‌وَ‌وَجَدَ‌ عِ‍‌‍نْ‍‍دَهَا‌ قَ‍‍وْما‌‌ ًۗ قُ‍‍لْنَا‌ يَا‌ذَ‌ا‌ ‌الْ‍‍قَ‍‍رْنَ‍‍يْ‍‍نِ ‌إِمَّ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ تُعَذِّبَ ‌وَ‌إِمَّ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ تَتَّ‍‍خِ‍‍ذَ‌ فِيهِمْ حُسْناً
Qāla 'Ammā Man Žalama Fasawfa Nu`adhdhibuhu Thumma Yuraddu 'Ilá Rabbihi Fayu`adhdhibuhu `Adhābāan Nukan 018-087 Hij antwoordde: Wie hunner onrechtvaardigheid bedrijft, zullen wij zekerlijk in deze wereld straffen, daarna zal hij tot zijn Heer terugkeeren en deze zal hem met eene gestrenge straf kastijden. قَ‍‍الَ ‌أَمَّ‍‍ا‌ مَ‍‌‍نْ ظَ‍‍لَمَ فَسَ‍‍وْفَ نُعَذِّبُ‍‍هُ ثُ‍‍مَّ يُ‍رَ‌دُّ‌ ‌إِلَى‌ ‌‍رَبِّ‍‍هِ فَيُعَذِّبُ‍‍هُ عَذَ‌ابا‌ ً‌ نُكْر‌اً
Wa 'Ammā Man 'Āmana Wa `Amila Şāliĥāan Falahu Jazā'an Al-Ĥusná ۖ Wa Sanaqūlu Lahu Min 'Amrinā Yusan 018-088 Maar hij die gelooft en doet wat goed is, zal de uitmuntendste belooning ontvangen, en wij zullen hem slechts gemakkelijk uit te voeren bevelen geven. وَ‌أَمَّ‍‍ا‌ مَ‍‌‍نْ ‌آمَنَ ‌وَعَمِلَ صَ‍‍الِحا‌‌ ً‌ فَلَ‍‍هُ جَز‍َ‍‌ا‌ء‌‌ ً‌الْحُسْنَى‌ ۖ ‌وَسَنَ‍‍قُ‍‍ولُ لَ‍‍هُ مِ‍‌‍نْ ‌أَمْ‍‍رِنَا‌ يُسْر‌اً
Thumma 'Atba`a Sababāan 018-089 Daarna zette hij zijn weg voort. ثُ‍‍مَّ ‌أَتْبَعَ سَبَباً
Ĥattá 'Idhā Balagha Maţli`a Ash-Shamsi Wajadahā Taţlu`u `Alá Qawmin Lam Naj`al Lahum Min Dūnihā Sitan 018-090 Tot hij aan de plaats kwam waar de zon opging, en hij zag dat die opging over zeker volk, aan hetwelk wij niets hadden gegeven, om zich tegen hare hitte te beschutten. حَتَّ‍‍ى‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ بَلَ‍‍غَ مَ‍‍طْ‍‍لِعَ ‌ال‍‍شَّمْسِ ‌وَجَدَهَا‌ تَ‍‍طْ‍‍لُعُ عَلَى‌ قَ‍‍وْم‍ٍ‌ لَمْ نَ‍‍جْ‍‍عَلْ لَهُمْ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِهَا‌ سِتْر‌اً
Kadhālika Wa Qad 'Aĥaţnā Bimā Ladayhi Khuban 018-091 Zoo was het, en wij begrepen, door onze kennis, de krachten die met hem waren. كَذَلِكَ ‌وَ‍قَ‍‍دْ‌ ‌أَحَ‍‍طْ‍‍نَا‌ بِمَا‌ لَدَيْ‍‍هِ خُ‍‍بْ‍‍ر‌اً
Thumma 'Atba`a Sababāan 018-092 En hij zette zijne reis voort van het zuiden naar het noorden. ثُ‍‍مَّ ‌أَتْبَعَ سَبَباً
Ĥattá 'Idhā Balagha Bayna As-Saddayni Wajada Min Dūnihimā Qawmāan Lā Yakādūna Yafqahūna Qawlāan 018-093 Tot hij tusschen de twee bergen kwam, aan welker voet hij zeker volk vond, dat weinig verstond van hetgeen gezegd werd. حَتَّ‍‍ى‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ بَلَ‍‍غَ بَ‍‍يْ‍‍نَ ‌ال‍‍سَّدَّيْ‍‍نِ ‌وَجَدَ‌ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِهِمَا‌ قَ‍‍وْما‌ ً‌ لاَ‌ يَكَا‌د‍ُ‍‌ونَ يَفْ‍‍قَ‍‍ه‍‍ُ‍ونَ قَ‍‍وْلاً
Qālū Yā Dhā Al-Qarnayni 'Inna Ya'jūja Wa Ma'jūja Mufsidūna Fī Al-'Arđi Fahal Naj`alu Laka Kharjāan `Alá 'An Taj`ala Baynanā Wa Baynahum Saddāan 018-094 En zij zeiden: O Dhoe'lkarnein! waarlijk Gog en Magog verwoesten het land; zullen wij u dus schatting betalen, op voorwaarde dat gij een muur tusschen ons en hen bouwt? قَ‍‍الُو‌ا‌ يَا‌ذَ‌ا‌ ‌الْ‍‍قَ‍‍رْنَ‍‍يْ‍‍نِ ‌إِنَّ يَأْج‍‍ُ‍وجَ ‌وَمَأْج‍‍ُ‍وجَ مُفْسِد‍ُ‍‌ونَ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ فَهَلْ نَ‍‍جْ‍‍عَلُ لَكَ خَ‍‍رْجاً‌ عَلَ‍‍ى‌ ‌أَ‌نْ تَ‍‍جْ‍‍عَلَ بَيْنَنَا‌ ‌وَبَيْنَهُمْ سَ‍‍د‍ّ‍‌اً
Qāla Mā Makkananī Fīhi Rabbī Khayrun Fa'a`īnūnī Biqūwatin 'Aj`al Baynakum Wa Baynahum Radmāan 018-095 Hij antwoordde: De macht, waarmede mijn Heer mij heeft voorzien, is beter dan uwe schatting; maar helpt mij ijverig en ik zal een sterken muur tusschen u en hen plaatsen. قَ‍‍الَ مَا‌ مَكَّنَنِي ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ ‌‍رَبِّي خَ‍‍يْ‍‍ر‌‌ٌ‌ فَأَعِينُونِي بِ‍‍قُ‍‍وَّةٍ ‌أَجْ‍‍عَلْ بَيْنَكُمْ ‌وَبَيْنَهُمْ ‌‍رَ‌دْماً
'Ātūnī Zubara Al-Ĥadīdi ۖ Ĥattá 'Idhā Sāwá Bayna Aş-Şadafayni Qāla Anfukhū ۖ Ĥattá 'Idhā Ja`alahuan Qāla 'Ātūnī 'Ufrigh `Alayhi Qiţan 018-096 Brengt mij groote stukken ijzer, tot de ruimte tusschen de beide zijden van deze bergen gevuld is. En hij zeide tot de werklieden: Blaast het vuur met uwe blaasbalgen, tot daardoor het ijzer rood en heet als vuur worde. En hij zeide daarna: Brengt mij gesmolten koper, opdat ik het er op werpe. آتُونِي ‌زُبَ‍رَ‌الْحَد‍ِ‍ي‍‍دِ‌ ۖ حَتَّ‍‍ى‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ سَا‌وَ‌ى‌ بَ‍‍يْ‍‍نَ ‌ال‍‍صَّ‍‍دَفَ‍‍يْ‍‍نِ قَ‍‍الَ ‌ان‍‍فُ‍‍خُ‍‍و‌اۖ حَتَّ‍‍ى‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ جَعَلَ‍‍هُ نَا‌ر‌ا‌‌ ًقَ‍‍الَ ‌آتُونِ‍‍ي ‌أُفْ‍‍رِ‍‍غْ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ قِ‍‍طْ‍‍ر‌اً
Famā Asţā`ū 'An Yažharūhu Wa Mā Astaţā`ū Lahu Naqbāan 018-097 Toen nu deze muur was voltooid, konden Gog, en Magog dien muur beklimmen noch doorsteken. فَمَا‌ ‌اسْ‍‍طَ‍‍اعُ‍‍و‌ا‌ ‌أَ‌نْ يَ‍‍ظْ‍‍هَر‍ُ‍‌وهُ ‌وَمَا‌ ‌اسْتَ‍‍طَ‍‍اعُو‌ا‌ لَ‍‍هُ نَ‍‍قْ‍‍باً
Qāla Hādhā Raĥmatun Min Rabbī ۖ Fa'idhā Jā'a Wa`du Rabbī Ja`alahu Dakkā'a ۖ Wa Kāna Wa`du Rabbī Ĥaqqāan 018-098 En Dhoe'lkarnein zeide: Dit is eene genade van mijn Heer. Maar als de voorzegging van mijn Heer in vervulling gaat, zal hij den muur in stof doen verkeeren; en de voorzegging van mijn Heer is waarheid. قَ‍‍الَ هَذَ‌ا‌ ‌‍رَحْمَةٌ‌ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّي ۖ فَإِ‌ذَ‌ا‌ ج‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ‌وَعْدُ‌ ‌‍رَبِّي جَعَلَ‍‍هُ ‌دَكّ‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ۖ ‌وَك‍‍َ‍انَ ‌وَعْدُ‌ ‌‍رَبِّي حَ‍‍ق‍‍ّ‍‍اً
Wa Taraknā Ba`đahum Yawma'idhin Yamūju Fī Ba`đin ۖ Wa Nufikha Fī Aş-Şūri Fajama`nāhum Jam`āan 018-099 Op dien dag zullen wij sommigen van hen onstuimig als golven op elkander doen drukken en de trompet zal geblazen worden, waarop wij hen allen zullen vereenigen. وَتَ‍رَكْنَا‌ بَعْ‍‍ضَ‍‍هُمْ يَوْمَئِذ‌ٍ‌ يَم‍‍ُ‍وجُ فِي بَعْ‍‍ضٍۖ ‌وَنُفِ‍‍خَ فِي ‌ال‍‍صُّ‍‍و‌ر‍ِ‍‌ فَجَمَعْنَاهُمْ جَمْعاً
Wa `Arađnā Jahannama Yawma'idhin Lilkāfirīna `Arđāan 018-100 Op dien dag zullen wij de hel voor de ongeloovigen beschikken. وَعَ‍رَضْ‍‍نَا‌ جَهَ‍‍نَّ‍‍مَ يَوْمَئِذ‌ٍ‌ لِلْكَافِ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍نَ عَرْ‍ض‍‍اً
Al-Ladhīna Kānat 'A`yunuhumGhiţā'in `An Dhikrī Wa Kānū Lā Yastaţī`ūna Sam`āan 018-101 Wier oogen gesluierd waren voor mijne herinnering en die mijne woorden niet wilden hooren. الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كَانَتْ ‌أَعْيُنُهُمْ فِي غِ‍‍طَ‍‍ا‌ءٍ‌ عَ‍‌‍نْ ‌ذِكْ‍‍رِي ‌وَكَانُو‌ا‌ لاَ‌ يَسْتَ‍‍طِ‍‍يع‍‍ُ‍ونَ سَمْعاً
'Afaĥasiba Al-Ladhīna Kafarū 'An Yattakhidhū `Ibādī Min Dūnī 'Awliyā'a ۚ 'Innā 'A`tadnā Jahannama Lilkāfirīna Nuzulāan 018-102 Denken de ongeloovigen dat ik hen niet zal straffen, omdat zij mijne dienaren als hunne beschermers naast mij kiezen? Waarlijk, wij hebben de hel tot verblijf voor de ongeloovigen gereed gemaakt. أَفَحَسِبَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كَفَرُ‌و‌ا‌ ‌أَ‌نْ يَتَّ‍‍خِ‍‍ذُ‌و‌ا‌ عِبَا‌دِي مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِ‍‍ي ‌أَ‌وْلِي‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ۚ ‌إِنَّ‍‍ا‌ ‌أَعْتَ‍‍دْنَا‌ جَهَ‍‍نَّ‍‍مَ لِلْكَافِ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍نَ نُزُلاً
Qul Hal Nunabbi'ukum Bil-'Akhsarīna 'A`mālāan 018-103 Zeg: Zullen wij u degenen doen kennen, wier werken ijdel zijn. قُ‍‍لْ هَلْ نُنَبِّئُكُمْ بِ‍الأَ‍خْ‍‍سَ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍نَ ‌أَعْمَالاً
Al-Ladhīna Đalla Sa`yuhum Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Wa Hum Yaĥsabūna 'Annahum Yuĥsinūna Şun`āan 018-104 Wier pogingen in deze wereld ten kwade zijn gericht, en die nochtans denken goed te handelen? الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ضَ‍‍لَّ سَعْيُهُمْ فِي ‌الْحَي‍‍َ‍اةِ ‌ال‍‍دُّ‌نْ‍‍يَا‌ ‌وَهُمْ يَحْسَب‍‍ُ‍ونَ ‌أَنَّ‍‍هُمْ يُحْسِن‍‍ُ‍ونَ صُ‍‍‌‍نْ‍‍عاً
'Ūla'ika Al-Ladhīna Kafarū Bi'āyāti Rabbihim Wa Liqā'ihi Faĥabiţat 'A`māluhum Falā Nuqīmu Lahum Yawma Al-Qiyāmati Waznāan 018-105 Zij zijn het die niet gelooven aan de teekenen van hunnen Heer, of dat zij voor hem zullen verzameld worden, waardoor hunne werken ijdel zijn; en wij zullen hun geenerlei gewicht op den dag der opstanding geven. أ‍ُ‍‌ولَئِكَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كَفَرُ‌و‌ا‌ بِآي‍‍َ‍اتِ ‌‍رَبِّهِمْ ‌وَلِ‍‍قَ‍‍ائِ‍‍هِ فَحَبِ‍‍طَ‍‍تْ ‌أَعْمَالُهُمْ فَلاَ‌ نُ‍‍قِ‍‍ي‍‍مُ لَهُمْ يَ‍‍وْمَ ‌الْ‍‍قِ‍‍يَامَةِ ‌وَ‌زْناً
Dhālika Jazā'uuhum Jahannamu Bimā Kafarū Wa Attakhadhū 'Āyātī Wa Rusulī Huzūan 018-106 Dit zal hunne belooning zijn; namelijk de hel, omdat zij niet geloofd, en mijne teekens en gezanten bespot hebben. ذَلِكَ جَز‍َ‍‌ا‌ؤُهُمْ جَهَ‍‍نَّ‍‍مُ بِمَا‌ كَفَرُ‌و‌ا‌ ‌وَ‌اتَّ‍‍خَ‍‍ذُ‌و‌ا‌ ‌آيَاتِي ‌وَ‌رُسُلِي هُزُ‌و‌اً
'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti Kānat Lahum Jannātu Al-Firdawsi Nuzulāan 018-107 Maar wat hen betreft, die gelooven en goede werken doen, zij zullen de gaarden van het paradijs tot hun verblijf hebben. إِنَّ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ‌آمَنُو‌ا‌ ‌وَعَمِلُو‌ا‌ال‍‍صَّ‍‍الِح‍‍َ‍اتِ كَانَتْ لَهُمْ جَ‍‍نّ‍‍َ‍اتُ ‌الْفِ‍‍رْ‌دَ‌وْسِ نُزُلاً
Khālidīna Fīhā Lā Yabghūna `Anhā Ĥiwalāan 018-108 Zij zullen voor eeuwig daarin verblijven en zullen geene verandering daarin wenschen. خَ‍‍الِد‍ِ‍ي‍‍نَ فِيهَا‌ لاَ‌ يَ‍‍بْ‍‍‍‍غُ‍‍ونَ عَ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ حِوَلاً
Qul Law Kāna Al-Baĥru Midādāan Likalimāti Rabbī Lanafida Al-Baĥru Qabla 'An Tanfada Kalimātu Rabbī Wa Law Ji'nā Bimithlihi Madadāan 018-109 Zeg: Indien de zee inkt ware, om de woorden van mijn Heer te beschrijven, waarlijk dan zou de zee eerder te kort schieten, dan dat de woorden van mijn Heer zouden falen; zelfs indien wij daartoe eene andere, gelijke zee zouden gebruiken. قُ‍‍لْ لَوْ‌ ك‍‍َ‍انَ ‌الْبَحْرُ‌ مِدَ‌ا‌د‌ا‌ ً‌ لِكَلِم‍‍َ‍اتِ ‌‍رَبِّي لَنَفِدَ‌ ‌الْبَحْرُ‌ قَ‍‍بْ‍‍لَ ‌أَ‌نْ تَ‍‌‍ن‍‍فَدَ‌ كَلِم‍‍َ‍اتُ ‌‍رَبِّي ‌وَلَوْ‌ جِئْنَا‌ بِمِثْلِ‍‍هِ مَدَ‌د‌اً
Qul 'Innamā 'Anā Basharun Mithlukum Yūĥá 'Ilayya 'Annamā 'Ilahukum 'Ilahun Wāĥidun ۖ Faman Kāna Yarjū Liqā'a Rabbihi Falya`mal `Amalāan Şāliĥāan Wa Lā Yushrik Bi`ibādati Rabbihi~ 'Aĥadāan 018-110 Zeg: waarlijk, ik ben slechts een mensch zoo als gij zijt. Het is mij geopenbaard, dat uw Heer een eenige God is; laat dus hem, die voor zijn Heer wil verschijnen, rechtvaardig handelen, en laat hem in de aanbidding van zijn Heer geen ander met hem vereenigen. قُ‍‍لْ ‌إِنَّ‍‍مَ‍‍ا‌ ‌أَنَا‌ بَشَر‌ٌ‌ مِثْلُكُمْ يُوحَ‍‍ى‌ ‌إِلَيَّ ‌أَنَّ‍‍مَ‍‍ا‌ ‌إِلَهُكُمْ ‌إِلَهٌ‌ ‌وَ‌احِد‌‌ٌۖ فَمَ‍‌‍نْ ك‍‍َ‍انَ يَرْجُو‌ا‌ لِ‍‍قَ‍‍ا‌ءَ‌ ‌‍رَبِّ‍‍هِ فَلْيَعْمَلْ عَمَلا‌‌ ًصَ‍‍الِحا‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ يُشْ‍‍رِكْ بِعِبَا‌دَةِ ‌‍رَبِّهِ~‍ِ ‌أَحَد‌اً
Toggle thick letters. Most people make the mistake of thickening thin letters in the words that have other (highlighted) thick letter Toggle to highlight thick letters خصضغطقظ رَ
Next Sūrah