Wa 'Ani Astaghfirū RabbakumThumma Tūbū 'Ilayhi Yumatti`kum Matā`āan Ĥasanāan 'Ilá 'Ajalin Musamman Wa Yu'uti Kulla Dhī Fađlin Fađlahu ۖ Wa 'In Tawallaw Fa'innī 'Akhāfu `Alaykum `Adhāba Yawmin Kabīrin
011-003 En dat gij vergiffenis van uwen Heer zoudt vragen en daarna tot hem gewend worden. Hij zal u van een goed deel doen genieten, tot een vooraf bepaalden tijd, en aan iedereen die dit door goede daden heeft verdiend, zal hij zijne overvloedige belooning schenken. Maar indien gij u afwendt, waarlijk, dan vrees ik voor u de straf van den grooten dag.
011-005 Leggen zij geene plooien in hunne harten, ten einde hunne voornemens voor hem te verbergen. Als zij zich zelven met hunne kleederen bedekken, kent hij dan niet wat zij verbergen en wat zij laten zien? Want hij kent de binnenste deelen van de harten der menschen.
Wa Mā Min Dābbatin Fī Al-'Arđi 'Illā `Alá Allāhi Rizquhā Wa Ya`lamu Mustaqarrahā Wa Mustawda`ahā ۚ Kullun Fī Kitābin Mubīnin
011-006 Er is geen schepsel dat op aarde kruipt, of God voorziet het van voedsel, en hij kent zijne woning en de plaats waar het zich verbergt. Het geheel is geschreven in het duidelijke boek van zijne besluiten.
Wa Huwa Al-Ladhī Khalaqa As-Samāwāti Wa Al-'Arđa Fī Sittati 'Ayyāmin Wa Kāna `Arshuhu `Alá Al-Mā'i Liyabluwakum 'Ayyukum 'Aĥsanu `Amalāan ۗ Wa La'inQulta 'Innakum Mab`ūthūna Min Ba`di Al-Mawti Layaqūlanna Al-Ladhīna Kafarū 'In Hādhā 'Illā Siĥrun Mubīnun
011-007 Hij is het, die de hemelen en de aarde in zes dagen heeft geschapen (maar vََr die werden geschapen was zijn troon boven de wateren), ten einde u bewijzen te leveren, en te zien wie van u in goede daden wilde uitmunten. Indien gij zegt, dat gij na den dood zekerlijk zult worden opgewekt, zullen de ongeloovigen zeggen: Dit is slechts duidelijke tooverij.
011-008 En waarlijk, indien wij hunne straf tot een bepaalden tijd verschuiven, zullen zij zeggen: Wat belet, dat dit reeds nu geschiede? Zal zij dan niet over hen komen op een dag, waarop niemand aanwezig zal zijn om die van hen af te wenden, en zal datgene wat zij hebben bespot, hen niet omstrikken?
011-010 En indien wij hem onze gunst doen ondervinden, nadat hem een ongeval is overkomen, zal hij zekerlijk zeggen: De ongevallen die mij zijn overkomen, zijn van mij afgewend, en hij zal vroolijk en trotsch worden.
011-012 Wellicht zult gij vergeten, een deel te openbaren van datgene, wat u werd geopenbaard, en zal uw hart angstig worden, tot zij zeggen; Zoolang hem geen schat wordt nedergezonden, of een engel met hem komt, om hem tot getuige te verstrekken, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, gij alleen zijt een aankondiger, en God is de beheerscher van alle dingen.
'Am Yaqūlūna Aftarāhu ۖ Qul Fa'tū Bi`ashri Suwarin Mithlihi Muftarayātin Wa Ad`ū Mani Astaţa`tum Min Dūni Allāhi 'In KuntumŞādiqīna
011-013 Zullen zij zeggen: Hij heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Brengt dan tien hoofdstukken voort, door u zelven uitgedacht gelijk aan dit; en roept aan wien gij wilt om u te helpen, behalve God, indien gij de waarheid spreekt.
Fa'illam Yastajībū Lakum Fā`lamū 'Annamā 'Unzila Bi`ilmi Allāhi Wa 'An Lā 'Ilāha 'Illā Huwa ۖ Fahal 'Antum Muslimūna
011-014 Maar indien zij, die gij tot uwe hulp roept, u niet hooren, weet dan, dat dit boek slechts door Gods kennis is geopenbaard, en dat er geen God buiten hem is. Wilt gij dus Moslems worden?
Man Kāna Yurīdu Al-Ĥayāata Ad-Dunyā Wa Zīnatahā Nuwaffi 'Ilayhim 'A`mālahum Fīhā Wa Hum Fīhā Lā Yubkhasūna
011-015 Zij die het tegenwoordige leven met zijne uiterlijke pracht kiezen, hun zullen wij de belooning hunner werken in dit leven schenken, en deze zal voor hen niet worden verminderd.
'Ūlā'ika Al-Ladhīna Laysa Lahum Fī Al-'Ākhirati 'Illā An-Nāru ۖ Wa Ĥabiţa Mā Şana`ū Fīhā Wa Bāţilun Mā Kānū Ya`malūna
011-016 Zij zijn het, voor wie geene andere vergelding in het volgende leven is bestemd, behalve het hellevuur. Wat zij in dit leven hebben gedaan zal verloren gaan, en datgene wat zij hebben verricht, zal ijdel zijn.
'Afaman Kāna `Alá Bayyinatin MinRabbihi Wa Yatlūhu Shāhidun Minhu Wa MinQablihi Kitābu Mūsá 'Imāmāan Wa Raĥmatan ۚ 'Ūlā'ika Yu'uminūna Bihi ۚ Wa Man Yakfur Bihi Mina Al-'Aĥzābi Fālnnāru Maw`iduhu ۚ Falā Takun Fī Miryatin Minhu ۚ 'Innahu Al-Ĥaqqu MinRabbika Wa Lakinna 'Akthara An-Nāsi Lā Yu'uminūna
011-017 Zal hij dus vergeleken worden met hem, die de duidelijke verklaring van zijn heer volgt en wien eene getuigenis van hem wacht, voorafgegaan door het boek van Mozes, dat als een leiddraad werd geopenbaard en uit genade voor het menschelijk geslacht? Deze gelooven in den Koran; maar wie der verbonden ongeloovigen daarin niet gelooft, wordt met het hellevuur bedreigd, en die bedreiging zal zeker worden verwezenlijkt. Voed dus geen twijfel daaromtrent; want het is de waarheid van uwen Heer; maar het grootste deel der menschen zal niet gelooven.
Wa Man 'Ažlamu Mimmani Aftará `Alá Allāhi Kadhibāan ۚ 'Ūlā'ika Yu`rađūna `Alá Rabbihim Wa Yaqūlu Al-'Ash/hādu Hā'uulā' Al-Ladhīna Kadhabū `Alá Rabbihim ۚ 'Alā La`natu Allāhi `Alá Až-Žālimīna
011-018 Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt? Zij zullen op den dag der opstanding voor den Heer worden geplaatst, en de getuigen zullen zeggen: Zij zijn het, die leugens tegen hunnen Heer uitdenken. Zal Gods vloek niet komen over de onrechtvaardigen?
'Ūlā'ika Lam Yakūnū Mu`jizīna Fī Al-'Arđi Wa Mā Kāna Lahum Min Dūni Allāhi Min 'Awliyā'a ۘ Yuđā`afu Lahumu Al-`Adhābu ۚ Mā Kānū Yastaţī`ūna As-Sam`a Wa Mā Kānū Yubşirūna
011-020 Zij waren niet in staat om op aarde Gods macht tegen te gaan, noch om zijne straf te ontduiken; nimmer hadden zij eenigen schuts buiten God: hunne straf zal verdubbeld worden. Zij kunnen hooren noch zien.
'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti Wa 'Akhbatū 'Ilá Rabbihim 'Ūlā'ika 'Aşĥābu Al-Jannati ۖ Hum Fīhā Khālidūna
011-023 Maar zij die gelooven en goede daden verrichten, en zich voor hunnen Heer verootmoedigen, zullen het paradijs bewonen; eeuwig zullen zij daarin verblijven.
Mathalu Al-Farīqayni Kāl'a`má Wa Al-'Aşammi Wa Al-Başīri Wa As-Samī`i ۚ Hal Yastawiyāni Mathalāan ۚ 'Afalā Tadhakkarūna
011-024 De overeenkomst der beide gedeelten is als de blinde en de doove, en als hij die ziet en hoort. Zouden zij als gelijken beschouwd worden? Zoudt gij dus niet nadenken?
Faqāla Al-Mala'u Al-Ladhīna Kafarū MinQawmihi Mā Narāka 'Illā Basharāan Mithlanā Wa Mā Narāka Attaba`aka 'Illā Al-Ladhīna Hum 'Arādhilunā Bādiya Ar-Ra'yi Wa Mā Nará Lakum `Alaynā Min Fađlin Bal Nažunnukum Kādhibīna
011-027 En de opperhoofden van het volk, die niet geloofden, antwoordden: Wij zien, dat gij slechts een mensch zijt gelijk aan ons en wij zien niet dat u iemand volgt, behalve zij, die de laagsten van ons zijn; die in u hebben geloofd door een overhaast oordeel. Wij bespeuren geene verdienste in u boven ons; maar wij houden het er voor, dat gij alle leugenaars zijt.
Qāla Yā Qawmi 'Ara'aytum 'In Kuntu `Alá Bayyinatin MinRabbī Wa 'Ātānī Raĥmatan Min `Indihi Fa`ummiyat `Alaykum 'Anulzimukumūhā Wa 'Antum Lahā Kārihūna
011-028 Noach zeide: O mijn volk: zeg mij: Indien ik eene duidelijke verklaring van mijnen Heer heb ontvangen en hij mij zijne genade heeft geschonken, en deze voor u verborgen is, willen wij u die dan opdringen, terwijl gij er afkeerig van zijt?
Wa Yāqawmi Lā 'As'alukum `Alayhi Mālāan 'In ۖ 'Ajriya 'Illā `Alá Allāhi Wa Mā ۚ 'Anā Biţāridi Al-Ladhīna 'Āmanū 'Innahum ۚ Mulāqū Rabbihim Wa Lakinnī 'ArākumQawmāan Tajhalūna
011-029 O mijn volk! ik vraag geene rijkdommen van u, voor het onderricht dat ik u heb gegeven; mijne belooning komt alleen van God. Ik wil degenen niet verdrijven die geloofd hebben; waarlijk, zij zullen voor hunnen Heer verschijnen op den dag der opstanding; maar ik zie dat gij onwetenden zijt.
Wa Lā 'Aqūlu Lakum `Indī Khazā'inu Allāhi Wa Lā 'A`lamu Al-Ghayba Wa Lā 'Aqūlu 'Innī Malakun Wa Lā 'Aqūlu Lilladhīna Tazdarī 'A`yunukum Lan Yu'utiyahumu Allāhu Khayrāan ۖ Al-Lahu 'A`lamu Bimā Fī 'Anfusihim ۖ 'Innī 'Idhāan Lamina Až-Žālimīna
011-031 Ik zeg u niet: De schatten van God zijn in mijne macht, noch zeg ik: Ik ken Gods geheimen, noch zeg ik: Waarlijk ik ben een engel; noch zeg ik van degenen op welke gij verachtende blikken slaat: God zal hun op geenerlei wijze goed doen (God weet het beste wat in hunne zielen is); want dan zou ik zekerlijk een onrechtvaardige zijn.
Qālū Yā Nūĥu Qad Jādaltanā Fa'aktharta Jidālanā Fa'tinā Bimā Ta`idunā 'In Kunta Mina Aş-Şādiqīna
011-032 Zij antwoorden: O Noach! gij hebt reeds met ons getwist, en hebt de twisten tusschen ons vermenigvuldigd; daarom breng thans de straf over ons, waarmede gij ons hebt bedreigd, indien gij waarheid spreekt.
Wa Lā Yanfa`ukum Nuşĥī 'In 'Aradtu 'An 'Anşaĥa Lakum 'In Kāna Allāhu Yurīdu 'An Yughwiyakum ۚ Huwa Rabbukum Wa 'Ilayhi Turja`ūna
011-034 Indien het Gode behaagt u in dwaling te leiden, zal mijn raad nimmer u tot voordeel kunnen strekken, hoewel ik tracht u ten goede te raden. Hij is uw Heer, en tot hem zult gij terugkeeren.
011-035 Mochten de bewoners van Mekka zeggen: Mahomet heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Indien ik dien hebbe uitgedacht, zal de schuld op mij komen, en laat mij onschuldig zijn aan datgene, waaraan gij schuldig zijt.
Wa 'Ūĥiya 'Ilá Nūĥin 'Annahu Lan Yu'umina MinQawmika 'Illā ManQad 'Āmana Falā Tabta'is Bimā Kānū Yaf`alūna
011-036 En het werd Noach geopenbaard, zeggende: Waarlijk, niemand van uw volk zal gelooven, behalve hij die reeds heeft geloofd; wees dus niet bedroefd, om hetgeen zij doen.
Wa Aşna`i Al-Fulka Bi'a`yuninā Wa Waĥyinā Wa Lā Tukhāţibnī Fī Al-Ladhīna Žalamū ۚ 'Innahum Mughraqūna
011-037 Maar maak eene ark in onze tegenwoordigheid, overeenkomstig den vorm en de afmetingen welke wij u hebben geopenbaard; en spreek niet tot mij ten behoeve van hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld; want zij zijn er toe gedoemd, te verdrinken.
011-038 En hij bouwde de ark (en zoo dikwijls eenigen van zijn volk hem voorbij gingen, bespotten zij hem; maar hij zeide tot hen: Ofschoon gij ons nu bespot, zullen wij u later bespotten, gelijk gij ons bespot, gij spot, doch gij zult zekerlijk weten.
Ĥattá 'Idhā Jā'a 'Amrunā Wa Fāra At-TannūruQulnā Aĥmil Fīhā Min Kullin Zawjayni Athnayni Wa 'Ahlaka 'Illā Man Sabaqa `Alayhi Al-Qawlu Wa Man 'Āmana ۚ Wa Mā 'Āmana Ma`ahu~ 'Illā Qalīlun
011-040 Zoo hielden zij zich bezig, tot onze straf ten uitvoer werd gebracht, en de oven water uitgoot. En wij zeiden tot Noach: Breng een paar van iedere diersoort en uw gezin in de ark, uitgenomen hij, over wien de straf werd uitgesproken en zij die gelooven. Doch behalve enkelen geloofden zij niet met hem.
Wa Qāla Arkabū Fīhā Bismi Allāhi Majrāhā Wa Mursāhā ۚ 'Inna Rabbī LaghafūrunRaĥīmun
011-041 En Noach zeide tot hen: scheept u in, in den naam van God; terwijl het schip vooruitgaat en terwijl het stil ligt; want mijn Heer is genadig en barmhartig.
Wa Hiya Tajrī Bihim Fī Mawjin Kāljibāli Wa Nādá Nūĥun Abnahu Wa Kāna Fī Ma`zilin Yā Bunayya Arkab Ma`anā Wa Lā Takun Ma`a Al-Kāfirīna
011-042 En de ark dreef met hen tusschen golven als bergen, en Noach riep zijn zoon die van hem gescheiden was, zeggende: Scheep u met ons in, mijn zoon, en blijf niet bij de ongeloovigen.
Qāla Sa'āwī 'Ilá Jabalin Ya`şimunī Mina Al-Mā'i ۚ Qāla Lā `Āşima Al-Yawma Min 'Amri Allāhi 'Illā ManRaĥima ۚ Wa Ĥāla Baynahumā Al-Mawju Fakāna Mina Al-Mughraqīna
011-043 Hij antwoordde: Ik wil op een berg gaan, die mij voor het water zal behoeden. Noach antwooordde: Heden is er geene zekerheid voor Gods besluit, uitgenomen voor hem, voor wien hij genade zal hebben. En eene golf ging tusschen hen door, en hij was een van hen die verdronken.
Wa Qīla Yā 'Arđu Abla`ī Mā'aki Wa Yā Samā'u 'Aqli`ī Wa Ghīđa Al-Mā'u Wa Quđiya Al-'Amru Wa Astawat `Alá Al-Jūdīyi ۖ Wa Qīla Bu`dāan Lilqawmi Až-Žālimīna
011-044 En het werd gezegd: O aarde, zwelg uwe wateren op, en gij, o hemel, houd uw regen terug! En dadelijk zakte het water, en het besluit was vervuld, en de ark bleef op den berg Al Jûdi en er werd gezegd: Weg met de goddeloozen!
Wa Nādá NūĥunRabbahu Faqāla Rabbi 'Inna Abnī Min 'Ahlī Wa 'Inna Wa`daka Al-Ĥaqqu Wa 'Anta 'Aĥkamu Al-Ĥākimīna
011-045 En Noach riep zijn Heer aan, en zeide: O Heer! waarlijk, mijn zoon behoort tot mijn gezin, en uwe belofte is waar; want gij zijt de rechtvaardigste van hen die oordeelen.
011-046 God antwoordde: O Noach! waarlijk, hij behoort niet tot uw gezin; uwe tusschenkomst voor hem is geen rechtvaardig werk. Vraag dus niet van mij, waarvan gij geene kennis hebt; ik waarschuw u, geen onwetende te worden.
Qāla Rabbi 'Innī 'A`ūdhu Bika 'An 'As'alaka Mā Laysa Lī Bihi `Ilmun ۖ Wa 'Illā Taghfir Lī Wa Tarĥamnī 'Akun Mina Al-Khāsirīna
011-047 Noach zeide: O Heer! ik neem mijne toevlucht tot u; onthef mij er van, u te vragen wat ik niet weet; en tot gij mij vergeeft en barmhartig voor mij zijt, zal ik tot hen behooren die verdoemd zijn.
Qīla Yā Nūĥu Ahbiţ Bisalāmin Minnā Wa Barakātin `Alayka Wa `Alá 'Umamin Mimman Ma`aka ۚ Wa 'Umamun Sanumatti`uhumThumma Yamassuhum Minnā `Adhābun 'Alīmun
011-048 Het werd tot hem gezegd: O Noach! kom uit de ark met vrede van ons, en zegeningen op u en op een deel van hen, die met u zijn; maar een deel van hen zullen wij van de geneugten dezer wereld doen genieten, en daarna zal hun eene gestrenge straf in het volgende leven door ons opgelegd worden.
Tilka Min 'Anbā'i Al-Ghaybi Nūĥīhā 'Ilayka ۖ Mā Kunta Ta`lamuhā 'Anta Wa Lā Qawmuka MinQabli Hādhā ۖ Fāşbir ۖ 'Inna Al-`Āqibata Lilmuttaqīna
011-049 Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren; gij kendet die niet, noch uw volk voor dezen; volhard dus met geduld; want een gelukkig uiteinde is voor de godvruchtigen bewaard.
Wa 'Ilá `Ādin 'Akhāhum Hūdāan ۚ Qāla Yā Qawmi A`budū Allaha Mā Lakum Min 'Ilahin Ghayruhu~ ۖ 'In 'Antum 'Illā Muftarūna
011-050 En tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God! gij hebt geen God, behalve hem. Gij denkt slechts valschheid uit, door afgodsbeelden en tusschenpersonen van uw eigen maaksel op te richten.
011-051 O mijn volk! ik vraag u hiervoor geene belooning; mijne belooning verwacht ik slechts van hem, die mij heeft geschapen. Wilt gij dus niet begrijpen?
Wa Yā Qawmi Astaghfirū RabbakumThumma Tūbū 'Ilayhi Yursili As-Samā'a `Alaykum Midrārāan Wa YazidkumQūwatan 'Ilá Qūwatikum Wa Lā Tatawallaw Mujrimīna
011-052 O mijn volk! vraag vergiffenis van uwen Heer en wend u tot hem; hij zal een overvloedigen regen uit den hemel op u nederzenden. En hij zal uwe kracht vermeerderen, door u nog verder kracht te schenken; wend u dus niet af, om kwaad te bedrijven.
Qālū Yā Hūdu Mā Ji'tanā Bibayyinatin Wa Mā Naĥnu Bitārikī 'Ālihatinā `AnQawlika Wa Mā Naĥnu Laka Bimu'uminīna
011-053 Zij antwoordden: O Hoed! gij hebt ons geen bewijs gebracht van hetgeen gij meldt: wij willen dus onze goden niet verlaten, om hetgeen gij zegt: wij gelooven u niet.
011-054 Wij zeggen niet anders, dan dat sommige onzer goden u met droefheid hebben getroffen, en hij antwoordde: Waarlijk, ik roep God tot getuige, en legt ook gij getuigenis af, dat ik onschuldig er aan ben, dat gij andere goden met God vereenigt.
'Innī Tawakkaltu `Alá Allāhi Rabbī Wa Rabbikum ۚ Mā Min Dābbatin 'Illā Huwa 'Ākhidhun Bināşiyatihā ۚ 'Inna Rabbī `Alá Şirāţin Mustaqīmin
011-056 Want ik stel mijn vertrouwen in God, mijn en uw Heer. Er is geen dier dat hij niet van voren bij zijn haarlok vasthoudt. Waarlijk, mijn Heer bewandelt den rechten weg.
011-057 Maar indien gij u afwendt, heb ik u reeds datgene verklaard, waarmede ik tot u werd gezonden, en mijn Heer zal een ander volk in uwe plaats stellen, en gij zult hem volstrekt niet deren, want mijn Heer is de bewaker van alle dingen.
Wa Lammā Jā'a 'Amrunā Najjaynā Hūdāan Wa Al-Ladhīna 'Āmanū Ma`ahu Biraĥmatin Minnā Wa Najjaynāhum Min `Adhābin Ghalīžin
011-058 En toen onze straf kwam, om ten uitvoer gebracht te worden, bevrijdden wij Hoed, en zij die met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij bevrijdden hen van eene strenge straf.
Wa Tilka `Ādun ۖ Jaĥadū Bi'āyāti Rabbihim Wa `Aşaw Rusulahu Wa Attaba`ū 'Amra Kulli Jabbārin `Anīdin
011-059 En deze stam van Ad verwierp met voordacht de teekens van zijnen Heer, was ongehoorzaam aan zijne gezanten, en volgde het bevel van ieder oproerig en bedorven mensch.
Wa 'Utbi`ū Fī Hadhihi Ad-Dunyā La`natan Wa Yawma Al-Qiyāmati ۗ 'Alā 'Inna `Ādāan Kafarū Rabbahum ۗ 'Alā Bu`dāan Li`ādinQawmi Hūdin
011-060 Daarvoor werden zij in deze wereld door een vloek vervolgd, en zij zullen daardoor ook op den dag der opstanding vervolgd worden, met den toeroep: Was Ad niet ongeloovig omtrent zijn Heer? Werd er niet gezegd: Weg met Ad, het volk van Hoed?
Wa 'Ilá Thamūda 'AkhāhumŞāliĥāan ۚ Qāla Yā Qawmi A`budū Allaha Mā Lakum Min 'Ilahin Ghayruhu ۖ Huwa 'Ansha'akum Mina Al-'Arđi Wa Asta`marakum Fīhā Fāstaghfirūhu Thumma Tūbū 'Ilayhi ۚ 'Inna Rabbī Qarībun Mujībun
011-061 En tot den stam van Thamoed zonden wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Hij is het, die u uit de aarde voortbracht en u eene woning daarop heeft geschonken. Vraag hem dus vergiffenis en wend u tot hem; want mijn Heer is nabij, en gereed te antwoorden.
Qālū Yā Şāliĥu Qad Kunta Fīnā MarjūwāanQabla Hādhā ۖ 'Atanhānā 'An Na`buda Mā Ya`budu 'Ābā'uunā Wa 'Innanā Lafī Shakkin Mimmā Tad`ūnā 'Ilayhi Murībin
011-062 Zij antwoordden: O Saleh! Gij waart een persoon, in wien wij voor dezen onze hoop hadden gesteld. Verbiedt gij ons datgene te aanbidden, wat door onze vaderen werd aangebeden? Maar wij verkeeren zekerlijk in twijfel nopens den godsdienst, tot welken gij ons uitnoodigt; als zijnde te recht verdacht.
011-063 Saleh zeide: O mijn volk! zeg mij; indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen, en hij mij zijne genade heeft doen genieten, wie zal mij dan ondersteunen tegen Gods wraak, indien ik hem ongehoorzaam ben? Gij zoudt slechts mijn val vergrooten.
Wa Yā Qawmi Hadhihi Nāqatu Allāhi Lakum 'Āyatan Fadharūhā Ta'kul Fī 'Arđi Allāhi Wa Lā Tamassūhā Bisū'in Faya'khudhakum `AdhābunQarībun
011-064 En hij zeide: O mijn volk! deze wijfjes-kameel van God is een teeken voor u; laat haar vrijelijk op Gods aarde weiden en doe haar geen leed, opdat u geen snelle straf treffe.
011-065 Doch zij doodden haar, en Saleh zeide: Verblijd u in uwe woningen gedurende drie dagen, waarna gij verdelgd zult worden. Dit is eene onfeilbare voorzegging.
Falammā Jā'a 'Amrunā Najjaynā Şāliĥāan Wa Al-Ladhīna 'Āmanū Ma`ahu Biraĥmatin Minnā Wa Min Khizyi Yawmi'idhin ۗ 'Inna Rabbaka Huwa Al-Qawīyu Al-`Azīzu
011-066 En toen ons besluit tot uitvoering komen zou, bevrijdden wij Saleh en hen die met hem geloofden, door onze barmhartigheid, van de ongenade van dien dag; want uw Heer is de sterke, de machtige God.
Wa 'Akhadha Al-Ladhīna Žalamū Aş-Şayĥatu Fa'aşbaĥū Fī Diyārihim Jāthimīna
011-067 Maar een vreeselijk onweder kwam uit den hemel op degenen neder, die onrechtvaardig hadden gehandeld, en des morgens werden zij in hunne woning dood, en voorover liggende gevonden.
011-069 Ook kwamen onze gezanten later tot Abraham met goede tijdingen. Zij zeiden: Vrede zij met u. En hij antwoordde: En op u zij vrede; en hij draalde niet en bracht een gebraden kalf.
011-070 En toen hij zag dat hunne handen het vleesch niet aanraakten, mishaagde hem dit en hij voedde vrees voor hen, Maar zij zeiden Vrees niet; want wij zijn tot het volk van Lot gezonden.
Qālū 'Ata`jabīna Min 'Amri Allāhi ۖ Raĥmatu Allāhi Wa Barakātuhu `Alaykum 'Ahla Al-Bayti ۚ 'Innahu Ĥamīdun Majīdun
011-073 De engelen antwoordden: Verwondert gij u over de uitkomst van Gods bevel? Gods genade en zijne zegeningen mogen op u zijn, en op de leden van het huisgezin; want hij is aanbiddenswaardig en roemrijk.
011-076 De engelen zeiden tot hem: O Abraham! onthoud u hiervan; want thans is het bevel van uwen Heer gekomen, om hunne straf ten uitvoer te brengen, en eene onvermijdelijke straf is gereed, om op hen neder te komen.
Wa Jā'ahuQawmuhu Yuhra`ūna 'Ilayhi Wa MinQablu Kānū Ya`malūna As-Sayyi'āti ۚ Qāla Yā Qawmi Hā'uulā' Banātī Hunna 'Aţharu Lakum Fa ۖ Attaqū Allaha Wa Lā Tukhzūnī Fī Đayfī ۖ 'Alaysa MinkumRajulunRashīdun
011-078 En zijn volk kwam tot hem; zij vielen op hem aan, en zij waren reeds vroeger schuldig door zonde. Lot zeide tot hen: O mijn volk! deze mijne dochters mocht gij veeleer misbruiken. Vreest dus God, en beschaamt mij niet, door mijne gasten te verongelijken. Is er geen rechtschapen man onder u?
Qāla Law 'Anna Lī BikumQūwatan 'Aw 'Āwī 'Ilá RukninShadīdin
011-080 Hij zeide: Indien ik kracht genoeg bezat, om u wederstand te bieden, of indien ik mijne toevlucht kon nemen tot een krachtigen steun, zou ik het zekerlijk doen.
011-081 De engelen zeiden: O Lot! waarlijk, wij zijn de gezanten van uwen Heer, zij zullen u op geenerlei wijze aanraken. Ga dus heen, met uw gezin, gedurende dezen nacht, en laat zich niemand van u omkeeren: maar wat uwe vrouw betreft, wat over hen zal komen zal ook haar treffen. Waarlijk, de voorzegging hunner straf zal des ochtends vervuld worden: Is de ochtend niet nabij?
Wa 'Ilá Madyana 'AkhāhumShu`aybāan ۚ Qāla Yā Qawmi A`budū Allaha Mā Lakum Min 'Ilahin Ghayruhu ۖ Wa Lā Tanquşū Al-Mikyā La Wa ۚ Al-Mīzāna 'Innī 'Arākum Bikhayrin Wa 'Innī 'Akhāfu `Alaykum `Adhāba Yawmin Muĥīţin
011-084 En tot Madian zonden wij hunnen broeder Shoaïb. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God buiten hem; en verminder geen maat of gewicht. Waarlijk, ik zie dat gij in een gelukkigen toestand verkeert; maar ik vrees voor u de straf van den dag, die de goddeloozen zal omstrikken.
Wa Yā Qawmi 'Awfū Al-Mikyāla Wa Al-Mīzāna Bil-Qisţi ۖ Wa Lā Tabkhasū An-Nāsa 'Ashyā'ahum Wa Lā Ta`thaw Fī Al-'Arđi Mufsidīna
011-085 O mijn volk! geef volle maat en juist gewicht, en verminder der menschen bezittingen niet; pleeg nimmer onrechtvaardigheid op aarde, door slecht te handelen.
011-086 Het minste deel, dat u zal overblijven als eene belooning van God, nadat gij rechtvaardig omtrent anderen zult hebben gehandeld, zal beter voor u zijn, dan rijkdom door bedrog verkregen, indien gij ware geloovigen zijt. Ik ben geen bewaker van u.
011-087 Zij antwoordden: O Shoaïb! zijn het uwe gebeden die u gelasten, ons de goden te doen verlaten, welke door onze vaderen werden aangebeden, of dat wij met onze bezittingen niet zouden doen, wat wij verkiezen. Gij alleen zijt, naar het schijnt, de wijze man, en geschapen om tot leidsman te strekken.
011-088 Hij zeide: O mijn volk! Zeg mij, indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen en hij mij een schoon deel zijner gaven heeft geschonken, en ik u niet wil veroorloven wat hij heeft verboden, zoek ik dan iets anders dan uwe verbetering, met al mijne macht? Mijn steun is God alleen; in hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij.
011-089 O mijn volk! laat niet de tegenstand dien gij mij biedt, eene wraak over u brengen, gelijk aan de wraak die over het volk van Noach, of het volk van Hoed, of het volk van Saleh kwam. Het einde van het volk van Lot is niet zeer ver van u verwijderd.
Qālū Yā Shu`aybu Mā Nafqahu Kathīrāan Mimmā Taqūlu Wa 'Innā Lanarāka Fīnā Đa`īfāan ۖ Wa Lawlā Rahţuka Larajamnāka ۖ Wa Mā 'Anta `Alaynā Bi`azīzin
011-091 Zij antwoordden: O Shoaïb! wij verstaan niet veel van hetgeen gij zegt, en wij zien dat gij een man zonder macht onder ons zijt; indien het niet om uw gezin ware, zouden wij u zekerlijk hebben gesteenigd, en gij zoudt niet de overhand op ons gehad hebben.
Qāla Yā Qawmi 'Arahţī 'A`azzu `Alaykum Mina Allāhi Wa Attakhadhtumūhu Warā'akumŽihrīyāan ۖ 'Inna Rabbī Bimā Ta`malūna Muĥīţun
011-092 Shoaïb zeide: O mijn volk! is mijn gezin naar uw oordeel meer waardig dan God? en werpt gij hem zorgeloos achter u? Waarlijk, God begrijpt wat gij doet.
Wa Yā Qawmi A`malū `Alá Makānatikum 'Innī `Āmilun ۖ Sawfa Ta`lamūna Man Ya'tīhi `Adhābun Yukhzīhi Wa Man Huwa Kādhibun ۖ Wa Artaqibū 'Innī Ma`akumRaqībun
011-093 O mijn volk! arbeid naar uwen aard, ik zal zekerlijk naar mijnen plicht arbeiden. En gij zult vernemen. Wien eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte zal bedekken, en wie een leugenaar is. Wacht dus het uur; want ook ik zal met u wachten.
Wa Lammā Jā'a 'Amrunā Najjaynā Shu`aybāan Wa Al-Ladhīna 'Āmanū Ma`ahu Biraĥmatin Minnā Wa 'Akhadhati Al-Ladhīna Žalamū Aş-Şayĥatu Fa'aşbaĥū Fī Diyārihim Jāthimīna
011-094 Toen dus ons besluit tot uitvoering kwam, bevrijdden wij Shoaïb en hen die met hem geloofden, door onze genade, en een vreeselijk onweder kwam neder op hen, die onrechtvaardig hadden gehandeld; en des ochtends werden zij dood in hunne huizen, en voorover liggende gevonden.
011-098 Pharao zal zijn volk voorafgaan op den dag der opstanding, en hij zal hen in de hel voeren. Een ongelukkige weg zal het zijn, waarop zij geleid zullen worden.
Wa Mā Žalamnāhum Wa LakinŽalamū 'Anfusahum ۖ Famā 'Aghnat `Anhum 'Ālihatuhumu Allatī Yad`ūna Min Dūni Allāhi MinShay'in Lammā Jā'a 'AmruRabbika ۖ Wa Mā ZādūhumGhayra Tatbībin
011-101 En wij behandelden hen niet onrechtvaardig, maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen; en hunne goden die zij, naast God, aanriepen, waren hun volstrekt niet tot voordeel, toen Gods besluit op hen zou worden uitgevoerd; zij hebben hunnen val slechts verhaast.
'Inna Fī Dhālika La'āyatan Liman Khāfa `Adhāba Al-'Ākhirati ۚ Dhālika Yawmun Majmū`un Lahu An-Nāsu Wa Dhalika Yawmun Mash/hūdun
011-103 Waarlijk hierin is een teeken voor dengeen, die de straf van den laatsten dag vreest: dit zal een dag zijn, waarop alle menschen zullen verzameld worden, en dit zal een dag zijn, waarop getuigenis zal worden afgelegd.
011-105 Als die dag komt, zal geene ziel spreken om zich zelve te verontschuldigen, noch om voor een ander tusschen beide te treden, dan door Gods verlof. Van hen zal de een ellendig, een ander gelukkig zijn.
011-107 Zij zullen daarin zoo lang verwijlen, als de hemelen en de aarde duren, behalve wat door den Heer, naar zijn behagen, van hunne straf zal worden afgenomen; want uw Heer doet wat hem behaagt.
011-108 Maar zij die gelukkig zullen zijn, worden in het paradijs toegelaten; zij zullen daarin zoo lang verblijven, als de hemelen, en de aarde voortduren, behalve wat uw Heer, naar hem behaagt, bij hunne gelukzaligheid zal voegen; eene weldadigheid, die niet gestoord zal worden.
011-109 Verkeer dus niet in twijfel, nopens hetgeen deze menschen aanbidden; zij aanbidden niets anders, dan hetgeen hunne vaderen vََr hen aanbaden, en wij zullen hun zekerlijk hun volkomen gedeelte geven, dat volstrekt niets verminderd zal zijn.
Wa Laqad 'Ātaynā Mūsá Al-Kitāba Fākhtulifa Fīhi ۚ Wa Lawlā Kalimatun Sabaqat MinRabbika Laquđiya Baynahum ۚ Wa 'Innahum Lafī Shakkin Minhu Murībin
011-110 Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en daarover rezen twisten onder zijn volk, en ware niet een voorafgaand besluit van uwen Heer genomen, om gedurende dit leven geduldig nopens hen te zijn, zoo zou het verschil tusschen hen zekerlijk uitgemaakt zijn. En uw volk is ook naijverig en twijfelachtig nopens den Koran.
Fāstaqim Kamā 'Umirta Wa Man Tāba Ma`aka Wa Lā Taţghaw ۚ 'Innahu Bimā Ta`malūna Başīrun
011-112 Wees gij dus onwrikbaar, zooals u bevolen is, en laat degeen mede standvastig zijn, die met u wordt bekeerd, en zondig niet, want hij ziet wat hij doet.
Wa Lā Tarkanū 'Ilá Al-Ladhīna Žalamū Fatamassakumu An-Nāru Wa Mā Lakum Min Dūni Allāhi Min 'Awliyā'a Thumma Lā Tunşarūna
011-113 En neig niet tot hen die onrechtvaardig handelen, opdat het hellevuur u niet bereike; want gij hebt geene beschermers behalve God; tegen hem zult gij niet geholpen worden.
Wa 'Aqimi Aş-Şalāata Ţarafayi An-Nahāri Wa Zulafāan Mina Al-Layli ۚ 'Inna Al-Ĥasanāti Yudh/hibna As-Sayyi'āti ۚ Dhālika Dhikrá Lildhdhākirīna
011-114 Bid dan geregeld des ochtends en des avonds, en in het voorgedeelte van den nacht; want goede werken verdrijven de snoode. Dit is eene waarschuwing voor hen, die nadenken.
Falawlā Kāna Mina Al-Qurūni MinQablikum 'Ūlū Baqīyatin Yanhawna `Ani Al-Fasādi Fī Al-'Arđi 'Illā Qalīlāan Mimman 'Anjaynā Minhum ۗ Wa Attaba`a Al-Ladhīna Žalamū Mā 'Utrifū Fīhi Wa Kānū Mujrimīna
011-116 Waren degene van de geslachten voor u, begiftigd met verstand en deugd, welke verboden goddeloos op aarde te handelen, meer dan slechts eenigen van hen, welke wij bevrijdden? Maar zij, die onrechtvaardig waren, volgden de geneugten, welke zij op deze wereld genoten, en waren goddeloozen,
Wa Law Shā'a Rabbuka Laja`ala An-Nāsa 'Ummatan Wāĥidatan ۖ Wa Lā Yazālūna Mukhtalifīna
011-118 En indien het uw Heer had behaagd, zou hij alle menschen van éénen godsdienst gemaakt hebben; maar zij zullen niet ophouden onder elkander te verschillen,
'Illā ManRaĥima Rabbuka ۚ Wa Lidhalika Khalaqahum ۗ Wa Tammat Kalimatu Rabbika La'amla'anna Jahannama Mina Al-Jinnati Wa An-Nāsi 'Ajma`īna
011-119 Behalve zij, voor wie uw Heer genade zal hebben. Daartoe heeft hij hen geschapen; want het woord van uwen Heer zal vervuld worden, toen hij zeide: Waarlijk, ik zal de hel met menschen en geniussen beiden vullen.
Wa Kullāan Naquşşu `Alayka Min 'Anbā'i Ar-Rusuli Mā Nuthabbitu Bihi Fu'uādaka ۚ Wa Jā'aka Fī Hadhihi Al-Ĥaqqu Wa Maw`ižatun Wa Dhikrá Lilmu'uminīna
011-120 Alles wat wij van de geschiedenissen der gezanten hebben verhaald, vertellen wij u, opdat daardoor uw hart moge bevestigd worden; en daardoor is de waarheid tot u gekomen en tevens eene waarschuwing en eene vermaning voor de ware geloovigen.
Wa Lillāh Ghaybu As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa 'Ilayhi Yurja`u Al-'Amru Kulluhu Fā`bud/hu Wa Tawakkal `Alayhi ۚ Wa Mā Rabbuka Bighāfilin `Ammā Ta`malūna
011-123 Aan God is bekend wat in den hemel en op de aarde geheim is, en tot hem zal alles terugkeeren. Aanbidt hem dus en stelt uw vertrouwen in hem; want uw Heer is niet onopmerkzaam voor hetgeen gij doet.