Aqtaraba Lilnnāsi Ĥisābuhum Wa Hum Fī Ghaflatin Mu`riđūna
021-001 De tijd nadert, waarop de bewoners van Mekka rekenschap zullen moeten afleggen, en nochtans zijn zij achteloos en hebben zich van de overdenking daarvan afgewend.
Mā Ya'tīhim MinDhikrin MinRabbihim Muĥdathin 'Illā Astama`ūhu Wa Hum Yal`abūna
021-002 Er komt geene waarschuwing tot hen van hunnen Heer, die hun onlangs in den Koran werd geopenbaard, of als zij die hooren, maken zij haar tot een voorwerp van hunnen spot.
LāhiyatanQulūbuhum ۗ Wa 'Asarrū An-Najwá Al-Ladhīna Žalamū Hal Hādhā 'Illā Basharun Mithlukum ۖ 'Afata'tūna As-Siĥra Wa 'Antum Tubşirūna
021-003 Hunne harten denken slechts aan vermaken. En zij die onrechtvaardig handelen, spreken heimelijk met elkander, zeggende: Is deze Mahomet iets meer dan een mensch gelijk gij? Wilt gij dus naar een tooverij luisteren, terwijl gij duidelijk bemerkt, dat het niets anders is.
Bal Qālū 'Ađghāthu 'Aĥlāmin Bal Aftarāhu Bal Huwa Shā`irun Falya'tinā Bi'āyatin Kamā 'Ursila Al-'Awwalūna
021-005 Maar zij zeggen: De Koran is een weefsel van droomen; hij heeft dien uitgedacht; hij is een dichter; laat hem dus met een wonder tot ons komen, op dezelfde wijze als de vroegere profeten werden gezonden.
021-006 Geene der steden welke wij verdelgd hebben, geloofde de wonderen welke zij voor hunne oogen zagen geschieden. Zullen deze dus gelooven indien zij een wonder zien?
021-007 Wij zonden geene andere gezanten vََr hen, dan menschen, aan welke wij onzen wil openbaarden. Vraag het hun die met de schrift bekend zijn, indien gij dit niet weet.
Lā Tarkuđū Wa Arji`ū 'Ilá Mā 'Utriftum Fīhi Wa Masākinikum La`allakum Tus'alūna
021-013 En de engelen zeiden spottenderwijze tot hen: Vlucht niet, maar keert terug tot uwe vermaken en tot uwe woningen; misschien zult gij ondervraagd worden.
Bal Naqdhifu Bil-Ĥaqqi `Alá Al-Bāţili Fayadmaghuhu Fa'idhā Huwa Zāhiqun ۚ Wa Lakumu Al-Waylu Mimmā Taşifūna
021-018 Maar wij zullen de waarheid tegenover de ijdelheid plaatsen en de eerste zal de laatste doen verdwijnen. Ziedaar hetgeen verdwijnt. Wee over u! om hetgeen gij aan God toeschrijft.
Wa Lahu Man Fī As-Samāwāti Wa Al-'Arđi ۚ Wa Man `Indahu Lā Yastakbirūna `An `Ibādatihi Wa Lā Yastaĥsirūna
021-019 Alles wat in den hemel en op aarde bestaat, is aan hem onderworpen, en de engelen, die in zijne tegenwoordigheid zijn, rekenen hen niet beneden zich, hem te aanbidden, en worden dit niet moede.
'AmAttakhadhū 'Ālihatan Mina Al-'Arđi Hum Yunshirūna
021-021 Hebben zij goden van de aarde genomen? Zullen zij den doode tot het leven opwekken? Indien er in den hemel of op aarde goden behalve God waren, zouden zij allen vernietigd worden.
'AmAttakhadhū Min Dūnihi~ 'Ālihatan ۖ Qul Hātū Burhānakum ۖ Hādhā Dhikru Man Ma`iya Wa Dhikru ManQablī ۗ Bal 'Aktharuhum Lā Ya`lamūna Al-Ĥaqqa ۖ Fahum Mu`riđūna
021-024 Hebben zij andere goden naast hem geplaatst? Zeg: lever uw bewijs daarvoor. Dit is de vermaning van hen die tegelijk met mij bestaan en de vermaning van hen die voor mij bestonden maar het grootste deel hunner kent de waarheid niet en wendt zich daarvan af.
Wa Qālū Attakhadha Ar-Raĥmānu Waladāan ۗ Subĥānahu ۚ Bal `Ibādun Mukramūna
021-026 Zij zeggen; de Barmhartige heeft kinderen gebaard, en de engelen zijn zijne dochters. Verre zij dit van hem! Zij zijn slechts zijne eerbiedige dienaren.
Ya`lamu Mā Bayna 'Aydīhim Wa Mā Khalfahum Wa Lā Yashfa`ūna 'Illā Limani Artađá Wa Hum Min Khashyatihi Mushfiqūna
021-028 Hij weet wat vََr hen en wat achter hen is; zij zullen voor niemand tusschen beiden treden. Behalve voor wien hem zal behagen, en zij beven uit vrees voor hem.
'Awalam Yará Al-Ladhīna Kafarū 'Anna As-Samāwāti Wa Al-'Arđa Kānatā Ratqāan Fafataqnāhumā ۖ Wa Ja`alnā Mina Al-Mā'i Kulla Shay'in Ĥayyin ۖ 'Afalā Yu'uminūna
021-030 Weten de ongeloovigen dus niet, dat de hemelen en de aarde vast waren, en dat wij die van een gescheiden hebben, en dat wij door middel van water het leven aan alle dingen geven? Zullen zij dus niet gelooven?
Wa Ja`alnā Fī Al-'Arđi Rawāsiya 'An Tamīda Bihim Wa Ja`alnā Fīhā Fijājāan Subulāan La`allahum Yahtadūna
021-031 En wij plaatsten vaste bergen op de aarde, opdat zij zich niet met hen zou bewegen, en wij maakten breede doorgangen er tusschen, voor paden, opdat zij op hunne reizen zouden geleid worden.
Wa Ja`alnā As-Samā'a Saqfāan Maĥfūžāan ۖ Wa Hum `An 'Āyātihā Mu`riđūna
021-032 En wij maakten den hemel tot een goed ondersteund dak. Maar zij wenden zich af van de teekens, die zich daarin bevinden, en vergeten dat zij Gods werk zijn.
Wa 'Idhā Ra'āka Al-Ladhīna Kafarū 'In Yattakhidhūnaka 'Illā Huzūan 'Ahadhā Al-Ladhī Yadhkuru 'Ālihatakum Wa Hum Bidhikri Ar-Raĥmāni Hum Kāfirūna
021-036 Als de ongeloovigen u zien, ontvangen zij u slechts met spotternij, zeggende: Is dit dezelfde die met verachting van uwe goden spreekt? Maar zij zelven gelooven niet wat hun omtrent den Barmhartige wordt medegedeeld.
Law Ya`lamu Al-Ladhīna Kafarū Ĥīna Lā Yakuffūna `An Wujūhihimu An-Nāra Wa Lā `AnŽuhūrihim Wa Lā Hum Yunşarūna
021-039 Indien zij die gelooven, niet wisten dat de tijd zekerlijk zal komen, waarop zij niet in staat zullen zijn het vuur der hel van hunne aangezichten of hunne ruggen af te keeren, waarbij zij niet geholpen zullen worden, zouden zij dien niet verhaasten.
Bal Ta'tīhim Baghtatan Fatabhatuhum Falā Yastaţī`ūna Raddahā Wa Lā Hum Yunžarūna
021-040 Maar de dag der wraak zal plotseling over hen komen en hen met verbazing treffen: zij zullen niet in staat zijn het te voorkomen, noch om uitstel te verkrijgen.
'Am Lahum 'Ālihatun Tamna`uhum Min Dūninā ۚ Lā Yastaţī`ūna Naşra 'Anfusihim Wa Lā Hum Minnā Yuşĥabūna
021-043 Hebben zij goden die hen tegen ons kunnen verdedigen? Zij zijn niet in staat zich zelven te helpen, en nimmer zullen zij door hunne makkers tegen ons worden bijgestaan.
Bal Matta`nā Hā'uulā' Wa 'Ābā'ahum Ĥattá Ţāla `Alayhimu Al-`Umuru ۗ 'Afalā Yarawna 'Annā Na'tī Al-'Arđa Nanquşuhā Min 'Aţrāfihā ۚ 'Afahumu Al-Ghālibūna
021-044 Maar wij hebben deze menschen en hunnen vaderen veroorloofd, wereldlijken voorspoed te genieten, zoo lang hun leven zal duren. Bemerken zij niet dat wij in het land der ongeloovigen komen en zijne grenzen aan alle zijden vernauwen? Zullen zij dus de overwinnaars zijn?
Wa Nađa`u Al-Mawāzīna Al-Qisţa Liyawmi Al-Qiyāmati Falā Tužlamu NafsunShay'āan ۖ Wa 'In Kāna Mithqāla Ĥabbatin Min Khardalin 'Ataynā Bihā ۗ Wa Kafá Binā Ĥāsibīna
021-047 Wij zullen juiste weegschalen instellen voor den dag der opstanding, geene ziel zal onrechtvaardig worden behandeld; al zij de verdienste of de schuld eener daad zoo zwaar slechts als een mostaardzaadkorrel, wij zullen die openbaar voorbrengen, en het is voldoende dat wij die rekening hebben ingesteld.
Wa Laqad 'Ātaynā Mūsá Wa Hārūna Al-Furqāna Wa Điyā'an Wa Dhikrāan Lilmuttaqīna
021-048 Wij gaven vroeger aan Mozes en Aنron de wet, zijnde eene onderscheiding tusschen goed en kwaad en tot een licht en een waarschuwing voor de godvruchtigen.
Qāla BalRabbukumRabbu As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Al-Ladhī Faţarahunna Wa 'Anā `Alá Dhālikum Mina Ash-Shāhidīna
021-056 Hij hernam: Waarlijk, uw Heer is de Heer der hemelen en der aarde, hij is het die deze heeft geschapen, en ik ben een van hen die daarvan getuigenis afleggen.
Wa Tālllahi La'akīdanna 'Aşnāmakum Ba`da 'An Tuwallū Mudbirīna
021-057 Ik zweer bij God, dat ik uwe afgodsbeelden een trek zal spelen, nadat gij u daarvan zult hebben verwijderd en dezen den rug zult hebben toegewend.
021-058 En gedurende de afwezigheid des volks ging hij in den tempel, waar de afgodsbeelden stonden, en hij brak die allen in stukken, behalve het grootste, opdat zij dit de schuld zouden toeschrijven van hetgeen er gebeurd was.
Qālū Man Fa`ala Hādhā Bi'ālihatinā 'Innahu Lamina Až-Žālimīna
021-059 En toen zij teruggekeerd waren en de veroorzaakte verwoesting zagen, zeiden zij: Wie heeft dit aan onze goden bedreven? Hij is zekerlijk een goddeloos persoon.
Wa Ja`alnāhum 'A'immatan Yahdūna Bi'amrinā Wa 'Awĥaynā 'Ilayhim Fi`la Al-Khayrāti Wa 'Iqāma Aş-Şalāati Wa 'Ītā'a Az-Zakāati ۖ Wa Kānū Lanā `Ābidīna
021-073 Wij maakten hen ook tot voorbeelden van godsvrucht, opdat zij anderen door ons bevel zouden mogen leiden, en wij gaven hun het verrichten van goede werken in, het inachtnemen des gebeds en het geven van aalmoezen, en zij dienden ons.
Wa Lūţāan 'Ātaynāhu Ĥukmāan Wa `Ilmāan Wa Najjaynāhu Mina Al-Qaryati Allatī Kānat Ta`malu Al-Khabā'itha ۗ 'Innahum Kānū Qawma Saw'in Fāsiqīna
021-074 En aan Lot gaven wij wijsheid en kennis, en wij bevrijdden hem uit de stad, die zoovele misdaden bedreef; want daar was een zondig en boos volk.
Wa Nūĥāan 'Idh Nādá MinQablu Fāstajabnā Lahu Fanajjaynāhu Wa 'Ahlahu Mina Al-Karbi Al-`Ažīmi
021-076 En gedenk Noach, toen hij smeekte om de verwoesting van zijn volk voor de boven vermelde profeten, en wij hoorden hem en bevrijdden hem en zijn gezin van eene groote droefheid.
Wa Naşarnāhu Mina Al-Qawmi Al-Ladhīna Kadhdhabū Bi'āyātinā ۚ 'Innahum Kānū Qawma Saw'in Fa'aghraqnāhum 'Ajma`īna
021-077 En wij beschermden hem tegen het volk dat onze teekens van valschheid beschuldigde; want zij waren zondaren, weshalve wij hen allen verdronken.
Wa Dāwūda Wa Sulaymāna 'Idh Yaĥkumāni Fī Al-Ĥarthi 'Idh Nafashat Fīhi Ghanamu Al-Qawmi Wa Kunnā LiĥukmihimShāhidīna
021-078 En herdenk David en Salomo, toen zij een oordeel uitspraken over een veld, waarin de schapen van zeker gezin zich des nachts, zonder schaapherder hadden gevoed, en wij waren getuigen van hun oordeel.
Fafahhamnāhā Sulaymāna ۚ Wa Kullāan 'Ātaynā Ĥukmāan Wa `Ilmāan ۚ Wa Sakhkharnā Ma`a Dāwūda Al-Jibāla Yusabbiĥna Wa Aţ-Ţayra ۚ Wa Kunnā Fā`ilīna
021-079 En wij deden Salomo dit begrijpen. En wij schonken hun beiden wijsheid en kennis, en wij dwongen de bergen en de vogels, ons met David te loven; wij deden dit.
Wa Lisulaymāna Ar-Rīĥa `Āşifatan Tajrī Bi'amrihi~ 'Ilá Al-'Arđi Allatī Bāraknā Fīhā ۚ Wa Kunnā Bikulli Shay'in `Ālimīna
021-081 En aan Salomo onderwierpen wij een sterken wind, die op zijn bevel naar het land ging, dat wij onzen zegen hadden geschonken; en wij kenden alle dingen.
Wa Mina Ash-Shayāţīni Man Yaghūşūna Lahu Wa Ya`malūna `Amalāan Dūna Dhālika ۖ Wa Kunnā Lahum Ĥāfižīna
021-082 Ook onderwierpen wij verschillende duivels aan zijn bevel, die voor hem doken om parelen op te visschen en andere werken voor hem te verrichten. En wij waakten over dezen.
Fāstajabnā Lahu Fakashafnā Mā Bihi MinĐurrin ۖ Wa 'Ātaynāhu 'Ahlahu Wa Mithlahum Ma`ahumRaĥmatan Min `Indinā Wa Dhikrá Lil`ābidīna
021-084 Daarom verhoorden en bevrijdden wij hem van het kwaad dat op hem drukte, en wij gaven hem zijn gezin, en nog meer, door onze genade terug, als eene vermaning voor hen die God dienen.
Wa Dhā An-Nūni 'IdhDhahaba Mughāđibāan Fažanna 'An Lan Naqdira `Alayhi Fanādá Fī Až-Žulumāti 'An Lā 'Ilāha 'Illā 'Anta Subĥānaka 'Innī Kuntu Mina Až-Žālimīna
021-087 En herdenk Dhu'lnun toen hij in woede vertrok en dacht, dat wij onze macht niet op hem konden uitoefenen. En hij riep in de duisternis uit: Er is geen God buiten u, geloofd zijt gij! Waarlijk, ik was een onrechtvaardige.
Fāstajabnā Lahu Wa Wahabnā Lahu Yaĥyá Wa 'Aşlaĥnā Lahu Zawjahu~ ۚ 'Innahum Kānū Yusāri`ūna Fī Al-Khayrāti Wa Yad`ūnanā Raghabāan Wa Rahabāan ۖ Wa Kānū Lanā Khāshi`īna
021-090 Daarom verhoorden wij hem en wij schonken hem Yahia (Johannes); en wij stelden zijne vrouw in staat hem een kind ter wereld te brengen. Deze trachtten er naar, in goede werken uit te munten, en riepen ons met liefde en vrees aan, en verootmoedigden zich voor ons.
Wa A-Atī 'Aĥşanat Farjahā Fanafakhnā Fīhā Min Rūĥinā Wa Ja`alnāhā Wa Abnahā 'Āyatan Lil`ālamīna
021-091 En gedenk haar die hare maagdelijkheid bewaarde, en welke wij van onzen geest inbliezen, terwijl wij haar en haren zoon als een teeken voor alle schepselen instelden.
Wāqtaraba Al-Wa`du Al-Ĥaqqu Fa'idhā Hiya Shākhişatun 'Abşāru Al-Ladhīna Kafarū Yā Waylanā Qad Kunnā Fī Ghaflatin Min Hādhā Bal Kunnā Žālimīna
021-097 En de ware belofte zal hare vervulling nabij zijn, en de oogen der ongeloovigen zullen met verbazing gevestigd worden, en zij zullen zeggen: Helaas! wij waren vroeger achteloos omtrent dezen dag; waarlijk, wij waren goddeloozen.
'Innakum Wa Mā Ta`budūna Min Dūni Allāhi Ĥaşabu Jahannama 'Antum Lahā Wa Aridūna
021-098 Waarlijk, o bewoners van Mekka! gij en de afgoden welke gij naast God aanbidt, zullen als brandhout in het hellevuur geworpen worden; gij zult derwaarts gaan.
021-103 De groote schrik zal hen niet verwarren, en de engelen zullen hen ontmoeten om hen geluk te wenschen, zeggende: Dit is de dag die u werd beloofd.
021-104 Op dien dag zullen wij de hemelen oprollen, zoo als de engel Al Sijil het boek oprolt, waarin de daden van ieder mensch zijn vermeld. Gelijk wij het eerste schepsel uit niets maakten zullen wij het bij de opstanding vertoonen. Dit is eene belofte, welker vervulling van ons afhangt; wij zullen die zekerlijk uitvoeren.
021-109 Maar indien zij aan de belijdenis van Gods eenheid den rug toewenden, zeg dan: Ik verklaar u allen gelijkelijk den oorlog; maar ik weet niet of datgene waarmede gij bedreigd wordt, nabij of verwijderd is.
Wa 'In 'Adrī La`allahu Fitnatun Lakum Wa Matā`un 'Ilá Ĥīnin
021-111 Ik weet het niet, maar misschien is het uitstel dat u verleend werd eene proef voor u, opdat gij een voorspoed van deze wereld voor eenigen tijd zoudt mogen genieten.
021-112 Zeg: O Heer! oordeel tusschen mij en mijne tegenstanders met waarheid. Onze Heer is de Barmhartige, wiens hulp moet ingeroepen worden tegen de lasteringen en de leugens welke gij uitspreekt.