Roman Script    Reciting key words            Previous Sūrah    Quraan Index    Home  

21) Sūrat Al-'Anbyā'

Printed format

21) سُورَة الأَنبيَاء

Toggle thick letters. Most people make the mistake of thickening thin letters in the words that have other (highlighted) thick letter Toggle to highlight thick letters خصضغطقظ رَ
Aqtaraba Lilnnāsi Ĥisābuhum Wa HumGhaflatin Mu`rūna 021-001 De tijd nadert, waarop de bewoners van Mekka rekenschap zullen moeten afleggen, en nochtans zijn zij achteloos en hebben zich van de overdenking daarvan afgewend. ا‍قْ‍‍تَ‍رَبَ لِل‍‍نّ‍‍َ‍اسِ حِسَابُهُمْ ‌وَهُمْ فِي غَ‍‍فْلَةٍ‌ مُعْ‍‍رِ‍‍ضُ‍‍ونَ
Mā Ya'tīhim Min Dhikrin Min Rabbihim Muĥdathin 'Illā Astama`ūhu Wa Hum Yal`abūna 021-002 Er komt geene waarschuwing tot hen van hunnen Heer, die hun onlangs in den Koran werd geopenbaard, of als zij die hooren, maken zij haar tot een voorwerp van hunnen spot. مَا‌ يَأْتِيهِمْ مِ‍‌‍نْ ‌ذِكْر‌ٍ‌ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّهِمْ مُحْدَث‌‍ٍ‌ ‌إِلاَّ‌ ‌اسْتَمَع‍‍ُ‍وهُ ‌وَهُمْ يَلْعَبُونَ
Lāhiyatan Qulūbuhum ۗ Wa 'Asarrū An-Naj Al-Ladhīna Žalamū Hal Hādhā 'Illā Basharun Mithlukum ۖ 'Afata'tūna As-Siĥra Wa 'Antum Tubşirūna 021-003 Hunne harten denken slechts aan vermaken. En zij die onrechtvaardig handelen, spreken heimelijk met elkander, zeggende: Is deze Mahomet iets meer dan een mensch gelijk gij? Wilt gij dus naar een tooverij luisteren, terwijl gij duidelijk bemerkt, dat het niets anders is. لاَهِيَة‌ ًقُ‍‍لُوبُهُمْ ۗ ‌وَ‌أَسَرُّ‌و‌ا‌ال‍‍نَّ‍‍جْ‍‍وَ‌ى‌ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ظَ‍‍لَمُو‌ا‌ هَلْ هَذَ‌ا‌ ‌إِلاَّ‌ بَشَر‌ٌ‌ مِثْلُكُمْ ۖ ‌أَفَتَأْت‍‍ُ‍ونَ ‌ال‍‍سِّحْ‍رَ‌ ‌وَ‌أَ‌نْ‍‍تُمْ تُ‍‍بْ‍‍‍‍صِ‍‍رُ‌ونَ
Qāla Rabbī Ya`lamu Al-Qawla Fī As-Samā'i Wa Al-'Arđi ۖ Wa Huwa As-Samī`u Al-`Alīmu 021-004 Zeg: Mijn Heer weet wat in den hemel en op aarde wordt gesproken; hij hoort en ziet alles. قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّي يَعْلَمُ ‌الْ‍‍قَ‍‍وْلَ فِي ‌ال‍‍سَّم‍‍َ‍ا‌ءِ‌ ‌وَ‌الأَ‌رْ‍ضِ ۖ ‌وَهُوَ‌ ‌ال‍‍سَّم‍‍ِ‍ي‍‍عُ ‌الْعَلِيمُ
Bal Qālū 'Ađghāthu 'Aĥlāmin Bal Aftarāhu Bal Huwa Shā`irun Falya'tinā Bi'āyatin Kamā 'Ursila Al-'Awwalūna 021-005 Maar zij zeggen: De Koran is een weefsel van droomen; hij heeft dien uitgedacht; hij is een dichter; laat hem dus met een wonder tot ons komen, op dezelfde wijze als de vroegere profeten werden gezonden. بَلْ قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌أَ‍ضْ‍‍غَ‍‍اثُ ‌أَحْلاَم ٍ‌ بَلْ ‌افْتَ‍رَ‍‌اهُ بَلْ هُوَ‌ شَاعِر‌‌ٌ‌ فَلْيَأْتِنَا‌ بِآيَة‌‍ٍ‌ كَمَ‍‍ا‌ ‌أُ‌رْسِلَ ‌الأَ‌وَّلُونَ
Mā 'Āmanat Qablahum Min Qaryatin 'Ahlaknāhā ۖ 'Afahum Yu'uminūna 021-006 Geene der steden welke wij verdelgd hebben, geloofde de wonderen welke zij voor hunne oogen zagen geschieden. Zullen deze dus gelooven indien zij een wonder zien? مَ‍‍ا‌ ‌آمَنَتْ قَ‍‍بْ‍‍لَهُمْ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍رْيَةٍ ‌أَهْلَكْنَاهَ‍‍اۖ ‌أَفَهُمْ يُؤْمِنُونَ
Wa Mā 'Arsalnā Qablaka 'Illā Rijālāan Nūĥī 'Ilayhim ۖ Fās'alū 'Ahla Adh-Dhikri 'In Kuntum Lā Ta`lamūna 021-007 Wij zonden geene andere gezanten vََr hen, dan menschen, aan welke wij onzen wil openbaarden. Vraag het hun die met de schrift bekend zijn, indien gij dit niet weet. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَ‌رْسَلْنَا‌ قَ‍‍بْ‍‍لَكَ ‌إِلاَّ‌ ‌رِجَالا‌ ً‌ نُوحِ‍‍ي ‌إِلَيْهِمْ ۖ فَاسْأَلُ‍‍و‌ا‌ ‌أَهْلَ ‌ال‍‍ذِّكْ‍‍ر‍ِ‍‌ ‌إِ‌نْ كُ‍‌‍ن‍‍تُمْ لاَ‌ تَعْلَمُونَ
Wa Mā Ja`alnāhum Jasadāan Lā Ya'kulūna Aţ-Ţa`āma Wa Mā Kānū Khālidīna 021-008 Wij gaven hun geen lichaam, dat onderhouden kan worden zonder dat zij voedsel gebruikten, en zij waren niet onsterfelijk. وَمَا‌ جَعَلْنَاهُمْ جَسَد‌ا‌ ً‌ لاَ‌ يَأْكُل‍‍ُ‍ونَ ‌ال‍‍طَّ‍‍ع‍‍َ‍امَ ‌وَمَا‌ كَانُو‌اخَ‍‍الِدِينَ
Thumma Şadaqnāhumu Al-Wa`da Fa'anjaynāhum Wa Man Nashā'u Wa 'Ahlaknā Al-Musrifīna 021-009 Maar wij vervullen onze belofte omtrent hen; wij bevrijdden hen en degenen die ons behaagden, maar wij verdelgden de zondaren. ثُ‍‍مَّ صَ‍‍دَ‍قْ‍‍نَاهُمُ ‌الْوَعْدَ‌ فَأَ‌ن‍‍جَيْنَاهُمْ ‌وَمَ‍‌‍نْ نَش‍‍َ‍ا‌ءُ‌ ‌وَ‌أَهْلَكْنَا‌ ‌الْمُسْ‍‍رِفِينَ
Laqad 'Anzalnā 'Ilaykum Kitābāan Fīhi Dhikrukum ۖ 'Afalā Ta`qilūna 021-010 O Koreïshieten! wij hebben u het boek van den Koran nedergezonden, waarin gij beroemd gemaakt wordt; zult gij dit niet begrijpen? لَ‍قَ‍‍دْ‌ ‌أَ‌ن‍‍زَلْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَيْكُمْ كِتَابا‌‌ ً‌ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ ‌ذِكْرُكُمْ ۖ ‌أَفَلاَ‌ تَعْ‍‍قِ‍‍لُونَ
Wa Kam Qaşamnā Min Qaryatin Kānat Žālimatan Wa 'Ansha'nā Ba`dahā Qawmāan 'Ākharīna 021-011 En hoevele steden die goddeloos waren, hebben wij omgekeerd, terwijl wij andere volkeren na deze hebben doen opstaan? وَكَمْ قَ‍‍صَ‍‍مْنَا‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍رْيَة‌‍ٍ‌ كَانَتْ ظَ‍‍الِمَة ً‌ ‌وَ‌أَ‌ن‍‍شَأْنَا‌ بَعْدَهَا‌ قَ‍‍وْما‌‌ ً‌ ‌آ‍‍خَ‍‍رِينَ
Falammā 'Aĥassū Ba'sanā 'Idhā Hum Minhā Yarkuđūna 021-012 En toen zij onze strenge wraak gevoelden, vluchtten zij ijlings uit die steden. فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ‌أَحَسُّو‌ا‌ بَأْسَنَ‍‍ا‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ هُمْ مِ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ يَرْكُ‍‍ضُ‍‍ونَ
Lā Tarkuđū Wa Arji`ū 'Ilá Mā 'Utriftum Fīhi Wa Masākinikum La`allakum Tus'alūna 021-013 En de engelen zeiden spottenderwijze tot hen: Vlucht niet, maar keert terug tot uwe vermaken en tot uwe woningen; misschien zult gij ondervraagd worden. لاَ‌ تَرْكُ‍‍ضُ‍‍و‌ا‌ ‌وَ‌ا‌رْجِعُ‍‍و‌ا‌ ‌إِلَى‌ مَ‍‍ا‌ ‌أُتْ‍‍رِفْتُمْ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ ‌وَمَسَاكِنِكُمْ لَعَلَّكُمْ تُسْأَلُونَ
Qālū Yā Waylanā 'Innā Kunnā Žālimīna 021-014 Zij antwoordden: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig. قَ‍‍الُو‌ا‌ يَا‌وَيْلَنَ‍‍ا‌ ‌إِنَّ‍‍ا‌ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ ظَ‍‍الِمِينَ
Famā Zālat Tilka Da`wāhum Ĥattá Ja`alnāhum Ĥaşīdāan Khāmidīna 021-015 En deze hunne weeklacht hield niet op, dan nadat wij hen, gelijk het afgemaaide en geheel uitgedroogde koren, hadden uitgespreid. فَمَا‌ ‌زَ‌الَتْ تِلْكَ ‌دَعْوَ‌اهُمْ حَتَّى‌ جَعَلْنَاهُمْ حَ‍‍صِ‍‍يد‌اً‌ خَ‍‍امِدِينَ
Wa Mā Khalaq As-Samā'a Wa Al-'Arđa Wa Mā Baynahumā Lā`ibīna 021-016 Wij schiepen, de hemelen en de aarde en al wat daartusschen is, niet tot onze uitspanning. وَمَا‌ خَ‍‍لَ‍‍قْ‍‍نَا‌ ‌ال‍‍سَّم‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ‌وَ‌الأَ‌رْ‍ضَ ‌وَمَا‌ بَيْنَهُمَا‌ لاَعِبِينَ
Law 'Aradnā 'An Nattakhidha Lahwan Lāttakhadhnāhu Min Ladunnā 'In Kunnā Fā`ilīna 021-017 Indien het ons behaagd had, ons te vermaken, zouden wij het gedaan hebben met hetgeen ons past, zoo wij hadden besloten dit te doen. لَوْ‌ ‌أَ‌‍رَ‌دْنَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ نَتَّ‍‍خِ‍‍ذَ‌ لَهْو‌ا‌ ً‌ لاَتَّ‍‍خَ‍‍ذْن‍‍َ‍اهُ مِ‍‌‍نْ لَدُنَّ‍‍ا‌ ‌إِ‌نْ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ فَاعِلِينَ
Bal Naqdhifu Bil-Ĥaqqi `Alá Al-Bāţili Fayadmaghuhu Fa'idhā Huwa Zāhiqun ۚ Wa Lakumu Al-Waylu Mimmā Taşifūna 021-018 Maar wij zullen de waarheid tegenover de ijdelheid plaatsen en de eerste zal de laatste doen verdwijnen. Ziedaar hetgeen verdwijnt. Wee over u! om hetgeen gij aan God toeschrijft. بَلْ نَ‍‍قْ‍‍ذِفُ بِ‍الْحَ‍‍قِّ عَلَى‌ ‌الْبَاطِ‍‍لِ فَيَ‍‍دْمَ‍‍غُ‍‍هُ فَإِ‌ذَ‌ا‌ هُوَ‌ ‌زَ‌اهِ‍‍قٌۚ ‌وَلَكُمُ ‌الْوَيْ‍‍لُ مِ‍‍مَّ‍‍ا‌ تَ‍‍صِ‍‍فُونَ
Wa Lahu Man As-Samāwāti Wa Al-'Arđi ۚ Wa Man `Indahu Lā Yastakbirūna `An `Ibādatihi Wa Lā Yastaĥsirūna 021-019 Alles wat in den hemel en op aarde bestaat, is aan hem onderworpen, en de engelen, die in zijne tegenwoordigheid zijn, rekenen hen niet beneden zich, hem te aanbidden, en worden dit niet moede. وَلَ‍‍هُ مَ‍‌‍نْ فِي ‌ال‍‍سَّمَا‌و‍َ‍‌اتِ ‌وَ‌الأَ‌رْ‍ضِ ۚ ‌وَمَ‍‌‍نْ عِ‍‌‍نْ‍‍دَهُ لاَ‌ يَسْتَكْبِر‍ُ‍‌ونَ عَ‍‌‍نْ عِبَا‌دَتِ‍‍هِ ‌وَلاَ‌ يَسْتَحْسِرُ‌ونَ
Yusabbiĥūna Al-Layla Wa An-Nahāra Lā Yafturūna 021-020 Zij prijzen hem des nachts en des daags en vermoeien zich niet. يُسَبِّح‍‍ُ‍ونَ ‌ال‍‍لَّ‍‍يْ‍‍لَ ‌وَ‌ال‍‍نَّ‍‍ه‍‍َ‍ا‌‍رَ‌ لاَ‌ يَفْتُرُ‌ونَ
'Am Attakhadhū 'Ālihatan Mina Al-'Arđi Hum Yunshirūna 021-021 Hebben zij goden van de aarde genomen? Zullen zij den doode tot het leven opwekken? Indien er in den hemel of op aarde goden behalve God waren, zouden zij allen vernietigd worden. أَمْ ‌اتَّ‍‍خَ‍‍ذُ‌و‌ا‌ ‌آلِهَة ً‌ مِنَ ‌الأَ‌رْ‍ضِ هُمْ يُ‍‌‍ن‍‍شِرُ‌ونَ
Law Kāna Fīhimā 'Ālihatun 'Illā Al-Lahu Lafasadatā ۚ Fasubĥāna Allāhi Rabbi Al-`Arshi `Ammā Yaşifūna 021-022 Maar het zij verre van God wat zij nopens hem uitdenken; nopens hem, den Heer van den troon. لَوْ‌ ك‍‍َ‍انَ فِيهِمَ‍‍ا‌ ‌آلِهَة‌‍ٌ‌ ‌إِلاَّ‌ ‌اللَّ‍‍هُ لَفَسَدَتَا‌ ۚ فَسُ‍‍بْ‍‍ح‍‍َ‍انَ ‌اللَّ‍‍هِ ‌‍رَبِّ ‌الْعَرْشِ عَ‍‍مَّ‍‍ا‌ يَ‍‍صِ‍‍فُونَ
Lā Yus'alu `Ammā Yaf`alu Wa Hum Yus'alūna 021-023 Er zal hem geene rekenschap gevraagd worden nopens hetgeen hij zal doen; maar van hen zal rekenschap gevraagd worden. لاَ‌ يُسْأَلُ عَ‍‍مَّ‍‍ا‌ يَفْعَلُ ‌وَهُمْ يُسْأَلُونَ
'Am Attakhadhū Min Dūnihi~ 'Ālihatan ۖ Qul Hātū Burhānakum ۖdhā Dhikru Man Ma`iya Wa Dhikru Man Qabۗ Bal 'Aktharuhum Lā Ya`lamūna Al-Ĥaqqa ۖ Fahum Mu`rūna 021-024 Hebben zij andere goden naast hem geplaatst? Zeg: lever uw bewijs daarvoor. Dit is de vermaning van hen die tegelijk met mij bestaan en de vermaning van hen die voor mij bestonden maar het grootste deel hunner kent de waarheid niet en wendt zich daarvan af. أَمْ ‌اتَّ‍‍خَ‍‍ذُ‌و‌ا‌ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِهِ ‌آلِهَة‌ ًۖ قُ‍‍لْ هَاتُو‌ا‌ بُرْهَانَكُمْ ۖ هَذَ‌ا‌ ‌ذِكْرُ‌ مَ‍‌‍نْ مَعِيَ ‌وَ‌ذِكْرُ‌ مَ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِي ۗ بَلْ ‌أَكْثَرُهُمْ لاَ‌ يَعْلَم‍‍ُ‍ونَ ‌الْحَ‍‍قَّ ۖ فَهُمْ مُعْ‍‍رِ‍‍ضُ‍‍ونَ
Wa Mā 'Arsalnā Min Qablika Min Rasūl 'Illā Nūĥī 'Ilayhi 'Annahu Lā 'Ilāha 'Illā 'Anā Fā`budūni 021-025 Wij hebben vََr u geen gezant nedergezonden, of wij openbaarden hun, dat er geen God buiten mij is; dient mij dus. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَ‌رْسَلْنَا‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِكَ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَسُول ‌إِلاَّ‌ نُوحِ‍‍ي ‌إِلَ‍‍يْ‍‍هِ ‌أَنَّ‍‍هُ لاَ‌ ‌إِلَهَ ‌إِلاَّ‌ ‌أَنَا‌ فَاعْبُدُ‌ونِ
Wa Qālū Attakhadha Ar-Raĥmānu Waladāan ۗ Subĥānahu ۚ Bal `Ibādun Mukramūna 021-026 Zij zeggen; de Barmhartige heeft kinderen gebaard, en de engelen zijn zijne dochters. Verre zij dit van hem! Zij zijn slechts zijne eerbiedige dienaren. وَ‍قَ‍‍الُو‌ا‌اتَّ‍‍خَ‍‍ذَ‌ ‌ال‍رَّحْمَنُ ‌وَلَد‌ا‌‌ ًۗ سُ‍‍بْ‍‍حَانَ‍‍هُ ۚ بَلْ عِب‍‍َ‍ا‌د‌ٌ‌ مُكْ‍رَمُونَ
Lā Yasbiqūnahu Bil-Qawli Wa Hum Bi'amrihi Ya`malūna 021-027 Zij zeggen niets voor hij heeft gesproken, en zij voeren zijn bevel uit. لاَ‌ يَسْبِ‍‍قُ‍‍ونَ‍‍هُ بِ‍الْ‍‍قَ‍‍وْلِ ‌وَهُمْ بِأَمْ‍‍رِهِ يَعْمَلُونَ
Ya`lamu Mā Bayna 'Aydīhim Wa Mā Khalfahum Wa Lā Yashfa`ūna 'Illā Limani Artađá Wa Hum Min Khashyatihi Mushfiqūna 021-028 Hij weet wat vََr hen en wat achter hen is; zij zullen voor niemand tusschen beiden treden. Behalve voor wien hem zal behagen, en zij beven uit vrees voor hem. يَعْلَمُ مَا‌ بَ‍‍يْ‍‍نَ ‌أَيْدِيهِمْ ‌وَمَا‌ خَ‍‍لْفَهُمْ ‌وَلاَ‌ يَشْفَع‍‍ُ‍ونَ ‌إِلاَّ‌ لِمَنِ ‌ا‌رْتَ‍‍ضَ‍‍ى‌ ‌وَهُمْ مِ‍‌‍نْ خَ‍‍شْيَتِ‍‍هِ مُشْفِ‍‍قُ‍‍ونَ
Wa Man Yaqul Minhum 'Innī 'Ilahun Min Dūnihi Fadhālika Najzīhi Jahannama ۚ Kadhālika Naj Až-Žālimīna 021-029 Die engel die zeggen zal: Ik ben een god naast hem, zullen wij met de hel vergelden; want zoo vergelden wij den onrechtvaardige. وَمَ‍‌‍نْ يَ‍‍قُ‍‍لْ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ ‌إِنِّ‍‍ي ‌إِلَهٌ‌ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِ‍‍هِ فَذَلِكَ نَ‍‍جْ‍‍ز‍ِ‍ي‍‍هِ جَهَ‍‍نَّ‍‍مَ ۚ كَذَلِكَ نَ‍‍جْ‍‍زِي ‌ال‍‍ظَّ‍‍الِمِينَ
'Awalam Yará Al-Ladhīna Kafarū 'Anna As-Samāwāti Wa Al-'Arđa Kānatā Ratqāan Fafataqnāhumā ۖ Wa Ja`alnā Mina Al-Mā'i Kulla Shay'in Ĥayyin ۖ 'Afalā Yu'uminūna 021-030 Weten de ongeloovigen dus niet, dat de hemelen en de aarde vast waren, en dat wij die van een gescheiden hebben, en dat wij door middel van water het leven aan alle dingen geven? Zullen zij dus niet gelooven? أَ‌وَلَمْ يَ‍رَ‌ى‌ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كَفَرُ‌و‌ا‌ ‌أَنَّ ‌ال‍‍سَّمَا‌و‍َ‍‌اتِ ‌وَ‌الأَ‌رْ‍ضَ كَانَتَا‌ ‌‍رَتْ‍‍ق‍‍ا‌‌ ً‌ فَفَتَ‍‍قْ‍‍نَاهُمَا‌ ۖ ‌وَجَعَلْنَا‌ مِنَ ‌الْم‍‍َ‍ا‌ءِ‌ كُلَّ شَ‍‍يْءٍ‌ حَيٍّ ۖ ‌أَفَلاَ‌ يُؤْمِنُونَ
Wa Ja`alnā Fī Al-'Arđi Rawāsiya 'An Tamīda Bihim Wa Ja`alnā Fīhā Fijājāan Subulāan La`allahum Yahtadūna 021-031 En wij plaatsten vaste bergen op de aarde, opdat zij zich niet met hen zou bewegen, en wij maakten breede doorgangen er tusschen, voor paden, opdat zij op hunne reizen zouden geleid worden. وَجَعَلْنَا‌ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌‍رَ‌وَ‌اسِيَ ‌أَ‌نْ تَم‍‍ِ‍ي‍‍دَ‌ بِهِمْ ‌وَجَعَلْنَا‌ فِيهَا‌ فِجَاجا‌‌ ً‌ سُبُلا‌ ً‌ لَعَلَّهُمْ يَهْتَدُ‌ونَ
Wa Ja`alnā As-Samā'a Saqfāan Maĥfūžāan ۖ Wa Hum `An 'Āyātihā Mu`rūna 021-032 En wij maakten den hemel tot een goed ondersteund dak. Maar zij wenden zich af van de teekens, die zich daarin bevinden, en vergeten dat zij Gods werk zijn. وَجَعَلْنَا‌ ‌ال‍‍سَّم‍‍َ‍ا‌ءَ‌ سَ‍‍قْ‍‍فا‌ ً‌ مَحْفُوظ‍‍ا‌ ًۖ ‌وَهُمْ عَ‍‌‍نْ ‌آيَاتِهَا‌ مُعْ‍‍رِ‍‍ضُ‍‍ونَ
Wa Huwa Al-Ladhī Khalaqa Al-Layla Wa An-Nahāra Wa Ash-Shamsa Wa Al-Qamara ۖ Kullun Fī Falakin Yasbaĥūna 021-033 Hij is het, die den nacht en den dag en de zon en de maan heeft geschapen; al de hemellichamen bewegen zich snel, ieder in zijne eigen sfeer. وَهُوَ‌ ‌الَّذِي خَ‍‍لَ‍‍قَ ‌ال‍‍لَّ‍‍يْ‍‍لَ ‌وَ‌ال‍‍نَّ‍‍ه‍‍َ‍ا‌‍رَ‌ ‌وَ‌ال‍‍شَّمْسَ ‌وَ‌الْ‍‍قَ‍‍مَ‍رَۖ كُلّ‌‍ٌ‌ فِي فَلَكٍ‌ يَسْبَحُونَ
Wa Mā Ja`alnā Libasharin Min Qablika Al-Khulda ۖ 'Afa'īn Mitta Fahumu Al-Khālidūna 021-034 Wij hebben het eeuwige leven vََr u aan niemand in dit leven geschonken; zouden zij dus onsterfelijk zijn indien gij sterft? وَمَا‌ جَعَلْنَا‌ لِبَشَر‌ٍ‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِكَ ‌الْ‍‍خُ‍‍لْدَ‌ ۖ ‌أَفَإِيْ‍‌‍نْ مِتَّ فَهُمُ ‌الْ‍‍خَ‍‍الِدُ‌ونَ
Kullu Nafsin Dhā'iqatu Al-Mawti ۗ Wa Nablūkum Bish-Sharri Wa Al-Khayri Fitnatan ۖ Wa 'Ilaynā Turja`ūna 021-035 Iedere ziel zal den dood proeven, en wij zullen u beproeven met kwaad en met goed, en tot ons zult gij terugkeeren. كُلُّ نَفْس‌‍ٍ‌ ‌ذ‍َ‍‌ائِ‍‍قَ‍‍ةُ ‌الْمَ‍‍وْتِ ۗ ‌وَنَ‍‍بْ‍‍لُوكُمْ بِ‍ال‍‍شَّرِّ‌ ‌وَ‌الْ‍‍خَ‍‍يْ‍‍ر‍ِ‍‌ فِتْنَة ًۖ ‌وَ‌إِلَيْنَا‌ تُرْجَعُونَ
Wa 'Idhā Ra'āka Al-Ladhīna Kafarū 'In Yattakhidhūnaka 'Illā Huzūan 'Ahadhā Al-Ladhī Yadhkuru 'Ālihatakum Wa Hum Bidhikri Ar-Raĥmāni Hum Kāfirūna 021-036 Als de ongeloovigen u zien, ontvangen zij u slechts met spotternij, zeggende: Is dit dezelfde die met verachting van uwe goden spreekt? Maar zij zelven gelooven niet wat hun omtrent den Barmhartige wordt medegedeeld. وَ‌إِ‌ذَ‌ا‌ ‌‍رَ‌آكَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كَفَرُ‌و‌ا‌ ‌إِ‌نْ يَتَّ‍‍خِ‍‍ذُ‌ونَكَ ‌إِلاَّ‌ هُز‍ُ‍‌و‌اً‌ ‌أَهَذَ‌ا‌ ‌الَّذِي يَذْكُرُ‌ ‌آلِهَتَكُمْ ‌وَهُمْ بِذِكْ‍‍ر‍ِ‍‌ ‌ال‍رَّحْمَنِ هُمْ كَافِرُ‌ونَ
Khuliqa Al-'Insānu Min `Ajalin ۚ Sa'urīkum 'Āyātī Falā Tasta`jilūni 021-037 De mensch is van overhaasting geschapen. Ik zal u hierna mijne teekens toonen, zoodat gij niet zult wenschen dat die verhaast worden. خُ‍‍لِ‍قَ ‌الإِ‌ن‍‍س‍‍َ‍انُ مِ‍‌‍نْ عَجَل‌‍ٍۚ سَأُ‌رِيكُمْ ‌آيَاتِي فَلاَ‌ تَسْتَعْجِلُونِ
Wa Yaqūlūna Matá Hādhā Al-Wa`du 'In Kuntum Şādiqīna 021-038 Wanneer zal deze bedreiging vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt? وَيَ‍قُ‍‍ول‍‍ُ‍ونَ مَتَى‌ هَذَ‌ا‌ ‌الْوَعْدُ‌ ‌إِ‌نْ كُ‍‌‍ن‍‍تُمْ صَ‍‍ا‌دِقِ‍‍ينَ
Law Ya`lamu Al-Ladhīna Kafarū Ĥīna Lā Yakuffūna `An Wujūhihimu An-Nāra Wa Lā `An Žuhūrihim Wa Lā Hum Yunşarūna 021-039 Indien zij die gelooven, niet wisten dat de tijd zekerlijk zal komen, waarop zij niet in staat zullen zijn het vuur der hel van hunne aangezichten of hunne ruggen af te keeren, waarbij zij niet geholpen zullen worden, zouden zij dien niet verhaasten. لَوْ‌ يَعْلَمُ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كَفَرُ‌و‌ا‌ ح‍‍ِ‍ي‍‍نَ لاَ‌ يَكُفّ‍‍ُ‍ونَ عَ‍‌‍نْ ‌وُجُوهِهِمُ ‌ال‍‍نّ‍‍َ‍ا‌‍رَ‌ ‌وَلاَ‌ عَ‍‌‍نْ ظُ‍‍هُو‌رِهِمْ ‌وَلاَ‌ هُمْ يُ‍‌‍نْ‍‍‍‍صَ‍‍رُ‌ونَ
Bal Ta'tīhim Baghtatan Fatabhatuhum Falā Yastaţī`ūna Raddahā Wa Lā Hum Yunžarūna 021-040 Maar de dag der wraak zal plotseling over hen komen en hen met verbazing treffen: zij zullen niet in staat zijn het te voorkomen, noch om uitstel te verkrijgen. بَلْ تَأْتِيهِمْ بَ‍‍غْ‍‍تَة‌ ً‌ فَتَ‍‍بْ‍‍هَتُهُمْ فَلاَ‌ يَسْتَ‍‍طِ‍‍يع‍‍ُ‍ونَ ‌‍رَ‌دَّهَا‌ ‌وَلاَ‌ هُمْ يُ‍‌‍ن‍‍ظَ‍‍رُ‌ونَ
Wa Laqadi Astuhzi'a Birusulin Min Qablika Faĥāqa Bial-Ladhīna Sakhirū Minhum Mā Kānū Bihi Yastahzi'ūn 021-041 Andere gezanten werden vََr u bespot, maar de straf, waarmede zij spotten, viel op de spotters. وَلَ‍قَ‍‍دِ‌ ‌اسْتُهْزِئَ بِرُسُلٍ‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِكَ فَح‍‍َ‍اقَ بِ‍الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ سَ‍‍خِ‍‍رُ‌و‌ا‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ مَا‌ كَانُو‌ا‌ بِ‍‍هِ يَسْتَهْزِئ‍‍ُ‍‍ون
Qul Man Yakla'uukum Bil-Layli Wa An-Nahāri Mina Ar-Raĥmāni ۗ Bal Hum `An Dhikri Rabbihim Mu`rūna 021-042 Zeg tot de spotters: Wie zal u bij dag of bij nacht tegen den Barmhartige verdedigen? En toch verwaarloozen zij de herdenking van hunnen Heer. قُ‍‍لْ مَ‍‌‍نْ يَكْلَؤُكُمْ بِ‍ال‍‍لَّ‍‍يْ‍‍لِ ‌وَ‌ال‍‍نَّ‍‍ه‍‍َ‍ا‌ر‍ِ‍‌ مِنَ ‌ال‍رَّحْمَنِ ۗ بَلْ هُمْ عَ‍‌‍نْ ‌ذِكْ‍‍ر‍ِ‍‌ ‌‍رَبِّهِمْ مُعْ‍‍رِ‍‍ضُ‍‍ونَ
'Am Lahum 'Ālihatun Tamna`uhum Min Dūninā ۚ Lā Yastaţī`ūna Naşra 'Anfusihim Wa Lā Hum Minnā Yuşĥabūna 021-043 Hebben zij goden die hen tegen ons kunnen verdedigen? Zij zijn niet in staat zich zelven te helpen, en nimmer zullen zij door hunne makkers tegen ons worden bijgestaan. أَمْ لَهُمْ ‌آلِهَة‌‍ٌ‌ تَمْنَعُهُمْ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِنَا‌ ۚ لاَ‌ يَسْتَ‍‍طِ‍‍يع‍‍ُ‍ونَ نَ‍‍صْ‍رَ‌ ‌أَ‌ن‍‍فُسِهِمْ ‌وَلاَ‌ هُمْ مِ‍‍نَّ‍‍ا‌ يُ‍‍صْ‍‍حَبُونَ
Bal Matta`nā Hā'uulā' Wa 'Ābā'ahum Ĥattá Ţāla `Alayhimu Al-`Umuru ۗ 'Afalā Yarawna 'Annā Na'tī Al-'Arđa Nanquşuhā Min 'Aţfihā ۚ 'Afahumu Al-Ghālibūna 021-044 Maar wij hebben deze menschen en hunnen vaderen veroorloofd, wereldlijken voorspoed te genieten, zoo lang hun leven zal duren. Bemerken zij niet dat wij in het land der ongeloovigen komen en zijne grenzen aan alle zijden vernauwen? Zullen zij dus de overwinnaars zijn? بَلْ مَتَّعْنَا‌ ه‍‍َ‍ا‌ؤُلاَ‌ء‌ ‌وَ‌آب‍‍َ‍ا‌ءَهُمْ حَتَّى‌ طَ‍‍الَ عَلَيْهِمُ ‌الْعُمُرُ‌ ۗ ‌أَفَلاَ‌ يَ‍رَ‌وْنَ ‌أَنَّ‍‍ا‌ نَأْتِي ‌الأَ‌رْ‍ضَ نَ‍‌‍ن‍‍قُ‍‍صُ‍‍هَا‌ مِ‍‌‍نْ ‌أَ‍طْ‍‍‍رَ‌افِهَ‍‍اۚ ‌أَفَهُمُ ‌الْ‍‍غَ‍‍الِبُونَ
Qul 'Innamā 'Undhirukum Bil-Waĥyi ۚ Wa Lā Yasma`u Aş-Şummu Ad-Du`ā'a 'Idhā Mā Yundharūna 021-045 Zeg: Ik predik u alleen de openbaring van God; de dooven willen uwe roepstem niet hooren, als gij onder hen predikt. قُ‍‍لْ ‌إِنَّ‍‍مَ‍‍ا‌ ‌أُ‌ن‍‍ذِ‌رُكُمْ بِ‍الْوَحْيِ ۚ ‌وَلاَ‌ يَسْمَعُ ‌ال‍‍صُّ‍‍مُّ ‌ال‍‍دُّع‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ مَا‌ يُ‍‌‍ن‍‍ذَ‌رُ‌ونَ
Wa La'in Massat/hum Nafĥatun Min `Adhābi Rabbika Layaqūlunna Yā Waylanā 'Innā Kunnā Žālimīna 021-046 Indien de lichtste adem van de straf van uwen Heer hen bereikt, zullen zij zekerlijk zeggen: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig. وَلَئِ‍‌‍نْ مَسَّتْهُمْ نَفْحَةٌ‌ مِ‍‌‍نْ عَذ‍َ‍‌ابِ ‌‍رَبِّكَ لَيَ‍‍قُ‍‍ولُ‍‍نَّ يَا‌وَيْلَنَ‍‍ا‌ ‌إِنَّ‍‍ا‌ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ ظَ‍‍الِمِينَ
Wa Nađa`u Al-Mawāzīna Al-Qisţa Liyawmi Al-Qiyāmati Falā Tužlamu Nafsun Shay'āan ۖ Wa 'In Kāna Mithqāla Ĥabbatin Min Khardalin 'Ataynā Bihā ۗ Wa Kafá Binā Ĥāsibīna 021-047 Wij zullen juiste weegschalen instellen voor den dag der opstanding, geene ziel zal onrechtvaardig worden behandeld; al zij de verdienste of de schuld eener daad zoo zwaar slechts als een mostaardzaadkorrel, wij zullen die openbaar voorbrengen, en het is voldoende dat wij die rekening hebben ingesteld. وَنَ‍ضَ‍‍عُ ‌الْمَوَ‌ا‌ز‍ِ‍ي‍‍نَ ‌الْ‍‍قِ‍‍سْ‍‍طَ لِيَ‍‍وْمِ ‌الْ‍‍قِ‍‍يَامَةِ فَلاَ‌ تُ‍‍ظْ‍‍لَمُ نَفْس‌‍ٌ‌ شَ‍‍يْ‍‍ئا‌ ًۖ ‌وَ‌إِ‌نْ ك‍‍َ‍انَ مِثْ‍‍قَ‍‍الَ حَبَّةٍ‌ مِ‍‌‍نْ خَ‍‍رْ‌دَلٍ ‌أَتَيْنَا‌ بِهَا‌ ۗ ‌وَكَفَى‌ بِنَا‌ حَاسِبِينَ
Wa Laqad 'Ātaynā Mūsá Wa Hārūna Al-Furqāna Wa Điyā'an Wa Dhikan Lilmuttaqīna 021-048 Wij gaven vroeger aan Mozes en Aنron de wet, zijnde eene onderscheiding tusschen goed en kwaad en tot een licht en een waarschuwing voor de godvruchtigen. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ ‌آتَيْنَا‌ مُوسَى‌ ‌وَهَا‌ر‍ُ‍‌ونَ ‌الْفُرْ‍قَ‍‍انَ ‌وَ‍ضِ‍‍ي‍‍َ‍ا‌ء‌ ً‌ ‌وَ‌ذِكْر‌ا‌ ً‌ لِلْمُتَّ‍‍قِ‍‍ينَ
Al-Ladhīna Yakhshawna Rabbahum Bil-Ghaybi Wa Hum Mina As-Sā`ati Mushfiqūna 021-049 Die hunnen Heer in het geheim vreezen en het uur des oordeels duchten. الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ يَ‍‍خْ‍‍شَ‍‍وْنَ ‌‍رَبَّهُمْ بِ‍الْ‍‍غَ‍‍يْ‍‍بِ ‌وَهُمْ مِنَ ‌ال‍‍سَّاعَةِ مُشْفِ‍‍قُ‍‍ونَ
Wa Hadhā Dhikrun Mubārakun 'Anzalnāhu ۚ 'Afa'antum Lahu Munkirūna 021-050 Ook is dit boek eene gezegende vermaning welke wij van den hemel hebben nedergezonden; zult gij die dus loochenen? وَهَذَ‌ا‌ ‌ذِكْر‌ٌ‌ مُبَا‌‍رَكٌ ‌أَ‌ن‍‍زَلْن‍‍َ‍اهُ ۚ ‌أَفَأَ‌نْ‍‍تُمْ لَ‍‍هُ مُ‍‌‍ن‍‍كِرُ‌ونَ
Wa Laqad 'Ātaynā 'Ibhīma Rushdahu Min Qablu Wa Kunnā Bihi `Ālimīna 021-051 En wij gaven vroeger aan Abraham zijne leiding, en wij wisten dat hij de openbaringen waardig was, waarmede hij werd begunstigd. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ ‌آتَيْنَ‍‍ا‌ ‌إِبْ‍‍‍رَ‌اه‍‍ِ‍ي‍‍مَ ‌رُشْدَهُ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لُ ‌وَكُ‍‍نَّ‍‍ا‌ بِ‍‍هِ عَالِمِينَ
'Idh Qāla Li'abīhi Wa Qawmihi Mā Hadhihi At-Tamāthīlu Allatī 'Antum Lahā `Ākifūna 021-052 Gedenk, toen hij tot zijn vader en zijn volk zeide: Wat zijn deze beelden, waaraan gij zoo geheel zijt onderworpen? إِ‌ذْ‌ قَ‍‍الَ لِأَب‍‍ِ‍ي‍‍هِ ‌وَ‍قَ‍‍وْمِ‍‍هِ مَا‌ هَذِهِ ‌ال‍‍تَّمَاث‍‍ِ‍ي‍‍لُ ‌الَّتِ‍‍ي ‌أَ‌نْ‍‍تُمْ لَهَا‌ عَاكِفُونَ
Qālū Wajadnā 'Ābā'anā Lahā `Ābidīna 021-053 Zij antwoordden: Wij zagen die door onze vaderen aanbidden. قَ‍‍الُو‌ا‌ ‌وَجَ‍‍دْنَ‍‍ا‌ ‌آب‍‍َ‍ا‌ءَنَا‌ لَهَا‌ عَابِدِينَ
Qāla Laqad Kuntum 'Antum Wa 'Ābā'uukumĐalālin Mubīnin 021-054 Hij zeide: Waarlijk, gij en uwe vaderen hebben in eene duidelijke dwaling verkeerd. قَ‍‍الَ لَ‍‍قَ‍‍دْ‌ كُ‍‌‍ن‍‍تُمْ ‌أَ‌نْ‍‍تُمْ ‌وَ‌آب‍‍َ‍ا‌ؤُكُمْ فِي ضَ‍‍لاَلٍ‌ مُبِينٍ
Qālū 'Aji'tanā Bil-Ĥaqqi 'Am 'Anta Mina Al-Lā`ibīna 021-055 Zij zeiden: Verhaalt gij ons ernstig de waarheid, of spot gij met ons? قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌أَجِئْتَنَا‌ بِ‍الْحَ‍‍قِّ ‌أَمْ ‌أَ‌نْ‍‍تَ مِنَ ‌ال‍‍لاَّعِبِينَ
Qāla Bal Rabbukum Rabbu As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Al-Ladhī Faţarahunna Wa 'Anā `Alá Dhālikum Mina Ash-Shāhidīna 021-056 Hij hernam: Waarlijk, uw Heer is de Heer der hemelen en der aarde, hij is het die deze heeft geschapen, en ik ben een van hen die daarvan getuigenis afleggen. قَ‍‍الَ بَ‍‍ل ‌‍رَبُّكُمْ ‌‍رَبُّ ‌ال‍‍سَّمَا‌و‍َ‍‌اتِ ‌وَ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌الَّذِي فَ‍‍طَ‍رَهُ‍‍نَّ ‌وَ‌أَنَا‌ عَلَى‌ ‌ذَلِكُمْ مِنَ ‌ال‍‍شَّاهِدِينَ
Wa Tālllahi La'akīdanna 'Aşnāmakum Ba`da 'An Tuwallū Mudbirīna 021-057 Ik zweer bij God, dat ik uwe afgodsbeelden een trek zal spelen, nadat gij u daarvan zult hebben verwijderd en dezen den rug zult hebben toegewend. وَتَاللَّهِ لَأَكِيدَنَّ ‌أَ‍صْ‍‍نَامَكُمْ بَعْدَ‌ ‌أَ‌نْ تُوَلُّو‌ا‌ مُ‍‍دْبِ‍‍رِينَ
Faja`alahum Judhādhāan 'Illā Kabīrāan Lahum La`allahum 'Ilayhi Yarji`ūna 021-058 En gedurende de afwezigheid des volks ging hij in den tempel, waar de afgodsbeelden stonden, en hij brak die allen in stukken, behalve het grootste, opdat zij dit de schuld zouden toeschrijven van hetgeen er gebeurd was. فَجَعَلَهُمْ جُذَ‌ا‌ذ‌ا‌‌ ً‌ ‌إِلاَّ‌ كَبِي‍‍ر‌ا‌ ً‌ لَهُمْ لَعَلَّهُمْ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍هِ يَرْجِعُونَ
Qālū Man Fa`ala Hādhā Bi'ālihatinā 'Innahu Lamina Až-Žālimīna 021-059 En toen zij teruggekeerd waren en de veroorzaakte verwoesting zagen, zeiden zij: Wie heeft dit aan onze goden bedreven? Hij is zekerlijk een goddeloos persoon. قَ‍‍الُو‌ا‌ مَ‍‌‍نْ فَعَلَ هَذَ‌ا‌ بِآلِهَتِنَ‍‍ا‌ ‌إِنَّ‍‍هُ لَمِنَ ‌ال‍‍ظَّ‍‍الِمِينَ
Qālū Sami`nā Fatan Yadhkuruhum Yuqālu Lahu~ 'Ibhīmu 021-060 En sommigen van hen antwoordden: Wij hoorden een jongman vol verwijtingen van hen spreken; hij is Abraham genaamd. قَ‍‍الُو‌ا‌ سَمِعْنَا‌ فَتى‌ ً‌ يَذْكُرُهُمْ يُ‍‍قَ‍‍الُ لَهُ~ُ ‌إِبْ‍‍‍رَ‌اهِيمُ
Qālū Fa'tū Bihi `Alá 'A`yuni An-Nāsi La`allahum Yash/hadūna 021-061 Zij zeiden: Brengt hem dus voor het volk, opdat het getuigenis tegen hem aflegge. قَ‍‍الُو‌ا‌ فَأْتُو‌ا‌ بِ‍‍هِ عَلَ‍‍ى‌ ‌أَعْيُنِ ‌ال‍‍نّ‍‍َ‍اسِ لَعَلَّهُمْ يَشْهَدُ‌ونَ
Qālū 'A'anta Fa`alta Hādhā Bi'ālihatinā Yā 'Ibhīmu 021-062 En toen hij voor de vergadering was gebracht, zeiden zij tot hem: Hebt gij dit aan onze goden gedaan, o Abraham? قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌أَ‌أَ‌نْ‍‍تَ فَعَلْتَ هَذَ‌ا‌ بِآلِهَتِنَا‌ يَا‌إِبْ‍‍‍رَ‌اهِيمُ
Qāla Bal Fa`alahu Kabīruhumdhā Fās'alūhum 'In Kānū Yanţiqūna 021-063 Hij antwoordde: Neen: deze, de grootste van hen, heeft het gedaan; maar vraagt hun of zij kunnen spreken. قَ‍‍الَ بَلْ فَعَلَ‍‍هُ كَبِيرُهُمْ هَذَ‌ا‌ فَاسْأَلُوهُمْ ‌إِ‌نْ كَانُو‌ا‌ يَ‍‌‍ن‍‍طِ‍‍قُ‍‍ونَ
Faraja`ū 'Ilá 'Anfusihim Faqālū 'Innakum 'Antumu Až-Žālimūna 021-064 En zij kwamen tot zich zelven en zeiden tot elkander: Waarlijk, gij zijt de goddeloozen. فَ‍رَجَعُ‍‍و‌ا‌ ‌إِلَ‍‍ى‌ ‌أَ‌ن‍‍فُسِهِمْ فَ‍‍قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌إِنَّ‍‍كُمْ ‌أَ‌نْ‍‍تُمُ ‌ال‍‍ظَّ‍‍الِمُونَ
Thumma Nukisū `Alá Ru'ūsihim Laqad `Alimta Mā Hā'uulā' Yanţiqūna 021-065 Later keerden zij tot hunne vroegere hardnekkigheid terug en zeiden: Waarlijk, gij weet wel dat deze niet spreken. ثُ‍‍مَّ نُكِسُو‌ا‌ عَلَى‌ ‌رُ‌ء‍ُ‍‌وسِهِمْ لَ‍‍قَ‍‍دْ‌ عَلِمْتَ مَا‌ ه‍‍َ‍ا‌ؤُلاَ‌ء‌ يَ‍‌‍ن‍‍طِ‍‍قُ‍‍ونَ
Qāla 'Afata`budūna Min Dūni Allāhi Mā Lā Yanfa`ukum Shay'āan Wa Lā Yađurrukum 021-066 Abraham antwoordde: Bidt gij dus naast God aan, wat u noch bevoordeelen noch deren kan? قَ‍‍الَ ‌أَفَتَعْبُد‍ُ‍‌ونَ مِ‍‌‍نْ ‌د‍ُ‍‌ونِ ‌اللَّ‍‍هِ مَا‌ لاَ‌ يَ‍‌‍ن‍‍فَعُكُمْ شَ‍‍يْ‍‍ئا‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ يَ‍‍ضُ‍‍رُّكُمْ
'Uffin Lakum Wa Limā Ta`budūna Min Dūni Allāhi ۖ 'Afalā Ta`qilūna 021-067 Schande over u en over datgene wat gij naast God aanbidt! Begrijpt gij het niet? أُفّ‍ٍ‌ لَكُمْ ‌وَلِمَا‌ تَعْبُد‍ُ‍‌ونَ مِ‍‌‍نْ ‌د‍ُ‍‌ونِ ‌اللَّ‍‍هِ ۖ ‌أَفَلاَ‌ تَعْ‍‍قِ‍‍لُونَ
Qālū Ĥarriqūhu Wa Anşurū 'Ālihatakum 'In Kuntum Fā`ilīna 021-068 Zij zeiden: Verbrandt hem en wreekt uwe goden; indien gij dit doet handelt gij wel. قَ‍‍الُو‌ا‌ حَرِّ‍‍قُ‍‍وهُ ‌وَ‌ان‍‍صُ‍‍رُ‌و‌ا‌ ‌آلِهَتَكُمْ ‌إِ‌نْ كُ‍‌‍ن‍‍تُمْ فَاعِلِينَ
Qulnā Yā Nāru Kūnī Bardāan Wa Salāmāan `Alá 'Ibhīma 021-069 En toen Abraham op den brandstapel was geworpen, zeiden wij: O vuur! wees koud en beveilig Abraham. قُ‍‍لْنَا‌ يَا‌ ن‍‍َ‍ا‌رُ‌ كُونِي بَرْ‌د‌ا‌ ً‌ ‌وَسَلاَماً‌ عَلَ‍‍ى‌ ‌إِبْ‍‍‍رَ‌اهِيمَ
Wa 'Adū Bihi Kaydāan Faja`alnāhumu Al-'Akhsarīna 021-070 En zij trachtten hem een valstrik te spannen, doch wij deden hen het onderspit delven. وَ‌أَ‌‍رَ‌ا‌دُ‌و‌ا‌ بِ‍‍هِ كَيْد‌ا‌‌ ً‌ فَجَعَلْنَاهُمُ ‌الأَ‍خْ‍‍سَ‍‍رِينَ
Wa Najjaynāhu Wa Lūţāan 'Ilá Al-'Arđi Allatī Bāraknā Fīhā Lil`ālamīna 021-071 En wij bevrijdden hem en Lot door hen in het land te brengen, waarin wij alle schepselen hebben gezegend. وَنَجَّيْن‍‍َ‍اهُ ‌وَلُوط‍‍ا‌‌ ً‌ ‌إِلَى‌ ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌الَّتِي بَا‌‍رَكْنَا‌ فِيهَا‌ لِلْعَالَمِينَ
Wa Wahabnā Lahu~ 'Isĥāqa Wa Ya`qūba Nāfilatan ۖ Wa Kullāan Ja`alnā Şāliĥīna 021-072 En wij schonken hem Izaنk en Jacob als een buitengewoon geschenk, en wij maakten hen allen tot rechtvaardige menschen. وَ‌وَهَ‍‍بْ‍‍نَا‌ لَهُ~ُ ‌إِسْح‍‍َ‍اقَ ‌وَيَعْ‍‍قُ‍‍وبَ نَافِلَة ًۖ ‌وَكُلاّ‌‌ ً‌ جَعَلْنَا‌ صَ‍‍الِحِينَ
Wa Ja`alnāhum 'A'immatan Yahdūna Bi'amrinā Wa 'Awĥaynā 'Ilayhim Fi`la Al-Khayrāti Wa 'Iqāma Aş-Şalāati Wa 'Ītā'a Az-Zakāati ۖ Wa Kānū Lanā `Ābidīna 021-073 Wij maakten hen ook tot voorbeelden van godsvrucht, opdat zij anderen door ons bevel zouden mogen leiden, en wij gaven hun het verrichten van goede werken in, het inachtnemen des gebeds en het geven van aalmoezen, en zij dienden ons. وَجَعَلْنَاهُمْ ‌أَئِ‍‍مَّ‍‍ة ً‌ يَهْد‍ُ‍‌ونَ بِأَمْ‍‍رِنَا‌ ‌وَ‌أَ‌وْحَيْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَيْهِمْ فِعْلَ ‌الْ‍‍خَ‍‍يْ‍رَ‍‌اتِ ‌وَ‌إِقَ‍‍امَ ‌ال‍‍صَّ‍‍لاَةِ ‌وَ‌إِيت‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ‌ال‍‍زَّك‍‍َ‍اةِ ۖ ‌وَكَانُو‌ا‌ لَنَا‌ عَابِدِينَ
Wa Lūţāan 'Ātaynāhu Ĥukmāan Wa `Ilmāan Wa Najjaynāhu Mina Al-Qaryati Allatī Kānat Ta`malu Al-Khabā'itha ۗ 'Innahum Kānū Qawma Saw'in Fāsiqīna 021-074 En aan Lot gaven wij wijsheid en kennis, en wij bevrijdden hem uit de stad, die zoovele misdaden bedreef; want daar was een zondig en boos volk. وَلُوط‍‍ا‌‌ ً‌ ‌آتَيْن‍‍َ‍اهُ حُكْما‌ ً‌ ‌وَعِلْما‌ ً‌ ‌وَنَجَّيْن‍‍َ‍اهُ مِنَ ‌الْ‍‍قَ‍‍رْيَةِ ‌الَّتِي كَانَتْ تَعْمَلُ ‌الْ‍‍خَ‍‍ب‍‍َ‍ائِثَ ۗ ‌إِنَّ‍‍هُمْ كَانُو‌اقَ‍‍وْمَ سَ‍‍وْ‌ء‌‌ٍ‌ فَاسِ‍‍قِ‍‍ينَ
Wa 'Adkhalnāhu Fī Raĥmatinā ۖ 'Innahu Mina Aş-Şāliĥīna 021-075 En wij leidden hem in onze genade; want hij was een oprecht mensch. وَ‌أَ‌دْ‍‍خَ‍‍لْن‍‍َ‍اهُ فِي ‌‍رَحْمَتِنَ‍‍اۖ ‌إِنَّ‍‍هُ مِنَ ‌ال‍‍صَّ‍‍الِحِينَ
Wa Nūĥāan 'Idh Nādá Min Qablu Fāstajabnā Lahu Fanajjaynāhu Wa 'Ahlahu Mina Al-Karbi Al-`Ažīmi 021-076 En gedenk Noach, toen hij smeekte om de verwoesting van zijn volk voor de boven vermelde profeten, en wij hoorden hem en bevrijdden hem en zijn gezin van eene groote droefheid. وَنُوحا‌‌ ً‌ ‌إِ‌ذْ‌ نَا‌دَ‌ى‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لُ فَاسْتَجَ‍‍بْ‍‍نَا‌ لَ‍‍هُ فَنَجَّيْن‍‍َ‍اهُ ‌وَ‌أَهْلَ‍‍هُ مِنَ ‌الْكَرْبِ ‌الْعَ‍‍ظِ‍‍يمِ
Wa Naşarnāhu Mina Al-Qawmi Al-Ladhīna Kadhdhabū Bi'āyātinā ۚ 'Innahum Kānū Qawma Saw'in Fa'aghraqnāhum 'Ajma`īna 021-077 En wij beschermden hem tegen het volk dat onze teekens van valschheid beschuldigde; want zij waren zondaren, weshalve wij hen allen verdronken. وَنَ‍صَ‍‍رْن‍‍َ‍اهُ مِنَ ‌الْ‍‍قَ‍‍وْمِ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كَذَّبُو‌ا‌ بِآيَاتِنَ‍‍اۚ ‌إِنَّ‍‍هُمْ كَانُو‌اقَ‍‍وْمَ سَ‍‍وْ‌ء‌‌ٍ‌ فَأَ‍‍غْ‍رَ‍قْ‍‍نَاهُمْ ‌أَجْ‍‍مَعِينَ
Wa Dāwūda Wa Sulaymāna 'Idh Yaĥkumāni Fī Al-Ĥarthi 'Idh Nafashat Fīhi Ghanamu Al-Qawmi Wa Kunnā Liĥukmihim Shāhidīna 021-078 En herdenk David en Salomo, toen zij een oordeel uitspraken over een veld, waarin de schapen van zeker gezin zich des nachts, zonder schaapherder hadden gevoed, en wij waren getuigen van hun oordeel. وَ‌دَ‌ا‌و‍ُ‍‌و‌دَ‌ ‌وَسُلَيْم‍‍َ‍انَ ‌إِ‌ذْ‌ يَحْكُم‍‍َ‍انِ فِي ‌الْحَرْثِ ‌إِ‌ذْ‌ نَفَشَتْ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ غَ‍‍نَمُ ‌الْ‍‍قَ‍‍وْمِ ‌وَكُ‍‍نَّ‍‍ا‌ لِحُكْمِهِمْ شَاهِدِينَ
Fafahhamnāhā Sulaymāna ۚ Wa Kullāan 'Ātaynā Ĥukmāan Wa `Ilmāan ۚ Wa Sakhkharnā Ma`a Dāwūda Al-Jibāla Yusabbiĥna Wa Aţ-Ţayra ۚ Wa Kunnā Fā`ilīna 021-079 En wij deden Salomo dit begrijpen. En wij schonken hun beiden wijsheid en kennis, en wij dwongen de bergen en de vogels, ons met David te loven; wij deden dit. فَفَهَّمْنَاهَا‌ سُلَيْم‍‍َ‍انَ ۚ ‌وَكُلاّ‌‌ ً‌ ‌آتَيْنَا‌ حُكْما‌ ً‌ ‌وَعِلْما‌ ًۚ ‌وَسَ‍‍خَّ‍‍رْنَا‌ مَعَ ‌دَ‌ا‌و‍ُ‍‌و‌دَ‌ ‌الْجِب‍‍َ‍الَ يُسَبِّحْنَ ‌وَ‌ال‍‍طَّ‍‍يْ‍رَۚ ‌وَكُ‍‍نَّ‍‍ا‌ فَاعِلِينَ
Wa `Allamnāhu Şan`ata Labūsin Lakum Lituĥşinakum Min Ba'sikum ۖ Fahal 'Antum Shākirūna 021-080 En wij leerden hem de kunst, maliënkolders voor u te maken, om u in uwe oorlogen te beschutten; zult gij dus niet dankbaar zijn? وَعَلَّمْن‍‍َ‍اهُ صَ‍‍‌‍نْ‍‍عَةَ لَب‍‍ُ‍وس‍ٍ‌ لَكُمْ لِتُحْ‍‍صِ‍‍نَكُمْ مِ‍‌‍نْ بَأْسِكُمْ ۖ فَهَلْ ‌أَ‌نْ‍‍تُمْ شَاكِرُ‌ونَ
Wa Lisulaymāna Ar-Rīĥa `Āşifatan Tajrī Bi'amrihi~ 'Ilá Al-'Arđi Allatī Bāraknā Fīhā ۚ Wa Kunnā Bikulli Shay'in `Ālimīna 021-081 En aan Salomo onderwierpen wij een sterken wind, die op zijn bevel naar het land ging, dat wij onzen zegen hadden geschonken; en wij kenden alle dingen. وَلِسُلَيْم‍‍َ‍انَ ‌ال‍‍رّ‍ِ‍ي‍‍حَ عَاصِ‍‍فَة‌ ً‌ تَ‍‍جْ‍‍رِي بِأَمْ‍‍رِهِ ‌إِلَى‌ ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌الَّتِي بَا‌‍رَكْنَا‌ فِيهَا‌ ۚ ‌وَكُ‍‍نَّ‍‍ا‌ بِكُلِّ شَ‍‍يْءٍ‌ عَالِمِينَ
Wa Mina Ash-Shayāţīni Man Yaghūşūna Lahu Wa Ya`malūna `Amalāan Dūna Dhālika ۖ Wa Kunnā Lahum Ĥāfižīna 021-082 Ook onderwierpen wij verschillende duivels aan zijn bevel, die voor hem doken om parelen op te visschen en andere werken voor hem te verrichten. En wij waakten over dezen. وَمِنَ ‌ال‍‍شَّيَاطِ‍‍ي‍‍نِ مَ‍‌‍نْ يَ‍‍غُ‍‍وصُ‍‍ونَ لَ‍‍هُ ‌وَيَعْمَل‍‍ُ‍ونَ عَمَلا‌‌ ً‌ ‌د‍ُ‍‌ونَ ‌ذَلِكَ ۖ ‌وَكُ‍‍نَّ‍‍ا‌ لَهُمْ حَافِ‍‍ظِ‍‍ينَ
Wa 'Ayyūba 'Idh Nādá Rabbahu~ 'Annī Massanī Ađ-Đurru Wa 'Anta 'Arĥamu Ar-ĥimīna 021-083 En gedenk Job, toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: Waarlijk, het ongeluk heeft mij bereikt; doch gij zijt de genadigste der genadigen. وَ‌أَيّ‍‍ُ‍وبَ ‌إِ‌ذْ‌ نَا‌دَ‌ى‌ ‌‍رَبَّهُ~ُ ‌أَنِّ‍‍ي مَسَّنِي ‌ال‍‍ضُّ‍‍رُّ‌ ‌وَ‌أَ‌نْ‍‍تَ ‌أَ‌رْحَمُ ‌ال‍رَّ‌احِمِينَ
Fāstajabnā Lahu Fakashafnā Mā Bihi Min Đurrin ۖ Wa 'Ātaynāhu 'Ahlahu Wa Mithlahum Ma`ahum Raĥmatan Min `Indinā Wa Dhikrá Lil`ābidīna 021-084 Daarom verhoorden en bevrijdden wij hem van het kwaad dat op hem drukte, en wij gaven hem zijn gezin, en nog meer, door onze genade terug, als eene vermaning voor hen die God dienen. فَاسْتَجَ‍‍بْ‍‍نَا‌ لَ‍‍هُ فَكَشَفْنَا‌ مَا‌ بِ‍‍هِ مِ‍‌‍نْ ضُ‍‍رّ‌ٍۖ ‌وَ‌آتَيْن‍‍َ‍اهُ ‌أَهْلَ‍‍هُ ‌وَمِثْلَهُمْ مَعَهُمْ ‌‍رَحْمَة ً‌ مِ‍‌‍نْ عِ‍‌‍نْ‍‍دِنَا‌ ‌وَ‌ذِكْ‍رَ‌ى‌ لِلْعَابِدِينَ
Wa 'Ismā`īla Wa 'Idrīsa Wa Dhā Al-Kifli ۖ Kullun Mina Aş-Şābirīna 021-085 En gedenk Ismaël en Edris en Dhu'lkefl. Zij waren allen geduldige menschen. وَ‌إِسْمَاع‍‍ِ‍ي‍‍لَ ‌وَ‌إِ‌دْ‌ر‍ِ‍ي‍‍سَ ‌وَ‌ذَ‌ا‌ ‌الْكِفْلِ ۖ كُلٌّ‌ مِنَ ‌ال‍‍صَّ‍‍ابِ‍‍رِينَ
Wa 'AdkhalnāhumRaĥmatinā ۖ 'Innahum Mina Aş-Şāliĥīna 021-086 Daarom leidden wij hen in onze genade; want zij waren rechtvaardigen. وَ‌أَ‌دْ‍‍خَ‍‍لْنَاهُمْ فِي ‌‍رَحْمَتِنَ‍‍اۖ ‌إِنَّ‍‍هُمْ مِنَ ‌ال‍‍صَّ‍‍الِحِينَ
Wa Dhā An-Nūni 'Idh Dhahaba Mughāđibāan Fažanna 'An Lan Naqdira `Alayhi Fanādá Fī Až-Žulumāti 'An Lā 'Ilāha 'Illā 'Anta Subĥānaka 'Innī Kuntu Mina Až-Žālimīna 021-087 En herdenk Dhu'lnun toen hij in woede vertrok en dacht, dat wij onze macht niet op hem konden uitoefenen. En hij riep in de duisternis uit: Er is geen God buiten u, geloofd zijt gij! Waarlijk, ik was een onrechtvaardige. وَ‌ذَ‌ا‌ ‌ال‍‍نّ‍‍ُ‍ونِ ‌إِ‌ذْ‌ ‌ذَهَبَ مُ‍‍غَ‍‍اضِ‍‍با‌‌ ً‌ فَ‍‍ظَ‍‍نَّ ‌أَ‌نْ لَ‍‌‍نْ نَ‍‍قْ‍‍دِ‌ر‍َ‍‌ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ فَنَا‌دَ‌ى‌ فِي ‌ال‍‍ظُّ‍‍لُم‍‍َ‍اتِ ‌أَ‌نْ لاَ‌ ‌إِلَهَ ‌إِلاَّ‌ ‌أَ‌نْ‍‍تَ سُ‍‍بْ‍‍حَانَكَ ‌إِنِّ‍‍ي كُ‍‌‍ن‍‍تُ مِنَ ‌ال‍‍ظَّ‍‍الِمِينَ
Fāstajabnā Lahu Wa Najjaynāhu Mina Al-Ghammi ۚ Wa Kadhalika Nun Al-Mu'uminīna 021-088 Daarom verhoorden wij hem en bevrijdden hem van droefheid; want zoo bevrijden wij de ware geloovigen. فَاسْتَجَ‍‍بْ‍‍نَا‌ لَ‍‍هُ ‌وَنَجَّيْن‍‍َ‍اهُ مِنَ ‌الْ‍‍غَ‍‍مِّ ۚ ‌وَكَذَلِكَ نُ‍‌‍نْ‍‍جِي ‌الْمُؤْمِنِينَ
Wa Zakarīyā 'Idh Nādá Rabbahu Rabbi Lā Tadharnī Fardāan Wa 'Anta Khayru Al-Wārithīna 021-089 En gedenk Zacharias, toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: o Heer! laat mij niet kinderloos; maar gij zijt de beste erfgenaam. وَ‌زَكَ‍‍رِيَّ‍‍ا‌ ‌إِ‌ذْ‌ نَا‌دَ‌ى‌ ‌‍رَبَّ‍‍هُ ‌‍رَبِّ لاَ‌ تَذَ‌رْنِي فَرْ‌د‌ا‌ ً‌ ‌وَ‌أَ‌نْ‍‍تَ خَ‍‍يْ‍‍رُ‌ ‌الْوَ‌ا‌رِثِينَ
Fāstajabnā Lahu Wa Wahabnā Lahu Yaĥyá Wa 'Aşlaĥnā Lahu Zawjahu~ ۚ 'Innahum Kānū Yusāri`ūna Fī Al-Khayrāti Wa Yad`ūnanā Raghabāan Wa Rahabāan ۖ Wa Kānū Lanā Khāshi`īna 021-090 Daarom verhoorden wij hem en wij schonken hem Yahia (Johannes); en wij stelden zijne vrouw in staat hem een kind ter wereld te brengen. Deze trachtten er naar, in goede werken uit te munten, en riepen ons met liefde en vrees aan, en verootmoedigden zich voor ons. فَاسْتَجَ‍‍بْ‍‍نَا‌ لَ‍‍هُ ‌وَ‌وَهَ‍‍بْ‍‍نَا‌ لَ‍‍هُ يَحْيَى‌ ‌وَ‌أَ‍صْ‍‍لَحْنَا‌ لَ‍‍هُ ‌زَ‌وْجَهُ~ُ ۚ ‌إِنَّ‍‍هُمْ كَانُو‌ا‌ يُسَا‌رِع‍‍ُ‍ونَ فِي ‌الْ‍‍خَ‍‍يْ‍رَ‍‌اتِ ‌وَيَ‍‍دْعُونَنَا‌ ‌‍رَغَ‍‍با‌ ً‌ ‌وَ‌‍رَهَبا‌ ًۖ ‌وَكَانُو‌ا‌ لَنَا‌ خَ‍‍اشِعِينَ
Wa A-Atī 'Aĥşanat Farjahā Fanafakhnā Fīhā Min Rūĥinā Wa Ja`alnāhā Wa Abnahā 'Āyatan Lil`ālamīna 021-091 En gedenk haar die hare maagdelijkheid bewaarde, en welke wij van onzen geest inbliezen, terwijl wij haar en haren zoon als een teeken voor alle schepselen instelden. وَ‌الَّتِ‍‍ي ‌أَحْ‍‍صَ‍‍نَتْ فَرْجَهَا‌ فَنَفَ‍‍خْ‍‍نَا‌ فِيهَا‌ مِ‍‌‍نْ ‌رُ‌وحِنَا‌ ‌وَجَعَلْنَاهَا‌ ‌وَ‌ابْ‍‍نَهَ‍‍ا‌ ‌آيَة ً‌ لِلْعَالَمِينَ
'Inna Hadhihi~ 'Ummatukum 'Ummatan Wāĥidatan Wa 'Anā Rabbukum Fā`budūni 021-092 Waarlijk deze uw godsdienst is een godsdienst, en ik ben uw Heer; dien mij dus. إِنَّ هَذِهِ ‌أُمَّ‍‍تُكُمْ ‌أُمَّ‍‍ة ً‌ ‌وَ‌احِدَة ً‌ ‌وَ‌أَنَا‌ ‌‍رَبُّكُمْ فَاعْبُدُ‌ونِ
Wa Taqaţţa`ū 'Amrahum Baynahum ۖ Kullun 'Ilaynā ji`ūna 021-093 Maar de menschen hebben onder elkander afscheiding in hunnen godsdienst gemaakt; doch zij zullen allen voor ons verschijnen. وَتَ‍قَ‍‍طَّ‍‍عُ‍‍و‌ا‌ ‌أَمْ‍رَهُمْ بَيْنَهُمْ ۖ كُلّ‌‍ٌ‌ ‌إِلَيْنَا‌ ‌‍رَ‌اجِعُونَ
Faman Ya`mal Mina Aş-Şāliĥāti Wa Huwa Mu'uminun Falā Kufrāna Lisa`yihi Wa 'Innā Lahu Kātibūna 021-094 Wie goede werken zal doen en een waar geloovige is, diens pogingen zullen niet miskend worden, en wij zullen die voor hem opteekenen. فَمَ‍‌‍نْ يَعْمَلْ مِنَ ‌ال‍‍صَّ‍‍الِح‍‍َ‍اتِ ‌وَهُوَ‌ مُؤْمِن‌‍ٌ‌ فَلاَ‌ كُفْ‍رَ‍‌انَ لِسَعْيِ‍‍هِ ‌وَ‌إِنَّ‍‍ا‌ لَ‍‍هُ كَاتِبُونَ
Wa Ĥarāmun `Alá Qaryatin 'Ahlaknāhā 'Annahum Lā Yarji`ūna 021-095 Een onverbreekbare vloek ligt op iedere stad, welke wij verwoest zullen hebben, opdat zij niet weder in de wereld terugkeere. وَحَ‍رَ‍‌امٌ عَلَى‌ قَ‍‍رْيَةٍ ‌أَهْلَكْنَاهَ‍‍ا‌ ‌أَنَّ‍‍هُمْ لاَ‌ يَرْجِعُونَ
Ĥattá 'Idhā Futiĥat Ya'jūju Wa Ma'jūju Wa Hum Min Kulli Ĥadabin Yansilūna 021-096 Tot Gog en Magog een doorgang voor hen zullen hebben geopend, en zij zullen snel van iederen hoogen berg afdalen. حَتَّ‍‍ى‌ ‌إِ‌ذَ‌ا‌ فُتِحَتْ يَأْج‍‍ُ‍وجُ ‌وَمَأْج‍‍ُ‍وجُ ‌وَهُمْ مِ‍‌‍نْ كُلِّ حَدَبٍ‌ يَ‍‌‍ن‍‍سِلُونَ
qtaraba Al-Wa`du Al-Ĥaqqu Fa'idhā Hiya Shākhişatun 'Abşāru Al-Ladhīna Kafarū Yā Waylanā Qad Kunnā Fī Ghaflatin Min Hādhā Bal Kunnā Žālimīna 021-097 En de ware belofte zal hare vervulling nabij zijn, en de oogen der ongeloovigen zullen met verbazing gevestigd worden, en zij zullen zeggen: Helaas! wij waren vroeger achteloos omtrent dezen dag; waarlijk, wij waren goddeloozen. وَ‌ا‍قْ‍‍تَ‍رَبَ ‌الْوَعْدُ‌ ‌الْحَ‍‍قُّ فَإِ‌ذَ‌ا‌ هِيَ شَاخِ‍‍صَ‍‍ةٌ ‌أَبْ‍‍‍‍صَ‍‍ا‌رُ‌ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كَفَرُ‌و‌ا‌ يَا‌وَيْلَنَا‌ قَ‍‍دْ‌ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ فِي غَ‍‍فْلَةٍ‌ مِ‍‌‍نْ هَذَ‌ا‌ بَلْ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ ظَ‍‍الِمِينَ
'Innakum Wa Mā Ta`budūna Min Dūni Allāhi Ĥaşabu Jahannama 'Antum Lahā Wa Aridūna 021-098 Waarlijk, o bewoners van Mekka! gij en de afgoden welke gij naast God aanbidt, zullen als brandhout in het hellevuur geworpen worden; gij zult derwaarts gaan. إِنَّ‍‍كُمْ ‌وَمَا‌ تَعْبُد‍ُ‍‌ونَ مِ‍‌‍نْ ‌د‍ُ‍‌ونِ ‌اللَّ‍‍هِ حَ‍‍صَ‍‍بُ جَهَ‍‍نَّ‍‍مَ ‌أَ‌نْ‍‍تُمْ لَهَا‌ ‌وَ‌ا‌رِ‌دُ‌ونَ
Law Kāna Hā'uulā' 'Ālihatan Mā Waradūhā ۖ Wa Kullun Fīhā Khālidūna 021-099 Indien deze waarlijk goden waren, zouden zij er niet binnen gaan: zij allen zullen eeuwig daarin verblijven. لَوْ‌ ك‍‍َ‍انَ ه‍‍َ‍ا‌ؤُلاَ‌ء‌ ‌آلِهَة ً‌ مَا‌ ‌وَ‌‍رَ‌دُ‌وهَا‌ ۖ ‌وَكُلّ‌‍ٌ‌ فِيهَا‌ خَ‍‍الِدُ‌ونَ
Lahum Fīhā Zafīrun Wa Hum Fīhā Lā Yasma`ūna 021-100 Op die plaats zullen zij angstig zuchten, en zij zullen er niets hooren. لَهُمْ فِيهَا‌ ‌زَف‍‍ِ‍ي‍‍ر‌ٌ‌ ‌وَهُمْ فِيهَا‌ لاَ‌ يَسْمَعُونَ
'Inna Al-Ladhīna Sabaqat Lahum Minnā Al-Ĥusná 'Ūlā'ika `Anhā Mub`adūna 021-101 Wat hen betreft, voor wie de meest uitmuntende belooning van het paradijs door ons werd bestemd, zij zullen ver van daar verwijderd worden. إِنَّ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ سَبَ‍‍قَ‍‍تْ لَهُمْ مِ‍‍نَّ‍‍ا‌ ‌الْحُسْنَ‍‍ى‌ ‌أ‍ُ‍‌وْل‍‍َ‍ائِكَ عَ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ مُ‍‍بْ‍‍عَدُ‌ونَ
Lā Yasma`ūna Ĥasīsahā ۖ Wa Hum Fī Mā Ashtahat 'Anfusuhum Khālidūna 021-102 Zij zullen niet het minste gedruisch er van hooren, en zij zullen eeuwig de gelukzaligheid genieten, welke hunne zielen begeeren. لاَ‌ يَسْمَع‍‍ُ‍ونَ حَسِيسَهَا‌ ۖ ‌وَهُمْ فِي مَا‌ ‌اشْتَهَتْ ‌أَ‌ن‍‍فُسُهُمْ خَ‍‍الِدُ‌ونَ
Lā Yaĥzunuhumu Al-Faza`u Al-'Akbaru Wa Tatalaqqāhumu Al-Malā'ikatu Hādhā Yawmukumu Al-Ladhī Kuntum Tū`adūna 021-103 De groote schrik zal hen niet verwarren, en de engelen zullen hen ontmoeten om hen geluk te wenschen, zeggende: Dit is de dag die u werd beloofd. لاَ‌ يَحْزُنُهُمُ ‌الْفَزَعُ ‌الأَكْبَرُ‌ ‌وَتَتَلَ‍‍قَّ‍‍اهُمُ ‌الْمَلاَئِكَةُ هَذَ‌ا‌ يَوْمُكُمُ ‌الَّذِي كُ‍‌‍ن‍‍تُمْ تُوعَدُ‌ونَ
Yawma Naţ As-Samā'a Kaţayyi As-Sijilli Lilkutubi ۚ Kamā Bada'nā 'Awwala Khalqin Nu`īduhu ۚ Wa`dāan `Alaynā ۚ 'Innā Kunnā Fā`ilīna 021-104 Op dien dag zullen wij de hemelen oprollen, zoo als de engel Al Sijil het boek oprolt, waarin de daden van ieder mensch zijn vermeld. Gelijk wij het eerste schepsel uit niets maakten zullen wij het bij de opstanding vertoonen. Dit is eene belofte, welker vervulling van ons afhangt; wij zullen die zekerlijk uitvoeren. يَ‍‍وْمَ نَ‍‍طْ‍‍وِي ‌ال‍‍سَّم‍‍َ‍ا‌ءَ‌ كَ‍‍طَ‍‍يِّ ‌ال‍‍سِّجِلِّ لِلْكُتُبِ ۚ كَمَا‌ بَدَ‌أْنَ‍‍ا‌ ‌أَ‌وَّلَ خَ‍‍لْ‍‍قٍ‌ نُعِيدُهُ ۚ ‌وَعْد‌اً‌ عَلَيْنَ‍‍اۚ ‌إِنَّ‍‍ا‌ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ فَاعِلِينَ
Wa Laqad Katabnā Fī Az-Zabūri Min Ba`di Adh-Dhikri 'Anna Al-'Arđa Yarithuhā `Ibādiya Aş-Şāliĥūna 021-105 Wij hebben, na de verkondiging der wet, in de psalmen geschreven, dat mijne rechtvaardige dienaren de aarde zullen erven. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ كَتَ‍‍بْ‍‍نَا‌ فِي ‌ال‍‍زَّب‍‍ُ‍و‌ر‍ِ‍‌ مِ‍‌‍نْ بَعْدِ‌ ‌ال‍‍ذِّكْ‍‍ر‍ِ‍‌ ‌أَنَّ ‌الأَ‌رْ‍ضَ يَ‍‍رِثُهَا‌ عِبَا‌دِيَ ‌ال‍‍صَّ‍‍الِحُونَ
'Inna Fī Hādhā Labalāghāan Liqawmin `Ābidīna 021-106 Waarlijk, in dit boek is een toereikend onderricht bevat voor hen die God aanbidden. إِنَّ فِي هَذَ‌ا‌ لَبَلاَ‍‍غ‍‍ا‌ ً‌ لِ‍‍قَ‍‍وْمٍ عَابِدِينَ
Wa Mā 'Arsalnāka 'Illā Raĥmatan Lil`ālamīna 021-107 O Mahomet! wij hebben u niet gezonden dan uit de genade voor alle schepselen. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَ‌رْسَلْن‍‍َ‍اكَ ‌إِلاَّ‌ ‌‍رَحْمَة ً‌ لِلْعَالَمِينَ
Qul 'Innamā Yūĥá 'Ilayya 'Annamā 'Ilahukum 'Ilahun Wāĥidun ۖ Fahal 'Antum Muslimūna 021-108 Zeg: Mij is niets geopenbaard, dan dat uw God een eenig God is: zult gij u dus aan hem onderwerpen? قُ‍‍لْ ‌إِنَّ‍‍مَا‌ يُوحَ‍‍ى‌ ‌إِلَيَّ ‌أَنَّ‍‍مَ‍‍ا‌ ‌إِلَهُكُمْ ‌إِلَهٌ‌ ‌وَ‌احِد‌‌ٌۖ فَهَلْ ‌أَ‌نْ‍‍تُمْ مُسْلِمُونَ
Fa'in Tawallaw Faqul 'Ādhantukum `Alá Sawā'in ۖ Wa 'In 'Adrī 'Aqarībun 'Am Ba`īdun Mā Tū`adūna 021-109 Maar indien zij aan de belijdenis van Gods eenheid den rug toewenden, zeg dan: Ik verklaar u allen gelijkelijk den oorlog; maar ik weet niet of datgene waarmede gij bedreigd wordt, nabij of verwijderd is. فَإِ‌نْ تَوَلَّوْ‌ا‌ فَ‍‍قُ‍‍لْ ‌آ‌ذَ‌نْ‍‍تُكُمْ عَلَى‌ سَو‍َ‍‌ا‌ء‌ٍۖ ‌وَ‌إِ‌نْ ‌أَ‌دْ‌رِي ‌أَ‍قَ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍بٌ ‌أَمْ بَع‍‍ِ‍ي‍‍د‌ٌ‌ مَا‌ تُوعَدُ‌ونَ
'Innahu Ya`lamu Al-Jahra Mina Al-Qawli Wa Ya`lamu Mā Taktumūna 021-110 Waarlijk, God kent het gesprek dat in het openbaar wordt gevoerd, en hij kent ook wat gij in het geheim zegt. إِنَّ‍‍هُ يَعْلَمُ ‌الْجَهْ‍رَ‌ مِنَ ‌الْ‍‍قَ‍‍وْلِ ‌وَيَعْلَمُ مَا‌ تَكْتُمُونَ
Wa 'In 'Adrī La`allahu Fitnatun Lakum Wa Matā`un 'Ilá Ĥīnin 021-111 Ik weet het niet, maar misschien is het uitstel dat u verleend werd eene proef voor u, opdat gij een voorspoed van deze wereld voor eenigen tijd zoudt mogen genieten. وَ‌إِ‌نْ ‌أَ‌دْ‌رِي لَعَلَّ‍‍هُ فِتْنَة ٌ‌ لَكُمْ ‌وَمَت‍‍َ‍اع‌‍ٌ‌ ‌إِلَى‌ حِينٍ
Qāla Rabbi Aĥkum Bil-Ĥaqqi ۗ Wa Rabbunā Ar-Raĥmānu Al-Musta`ānu `Alá Mā Taşifūna 021-112 Zeg: O Heer! oordeel tusschen mij en mijne tegenstanders met waarheid. Onze Heer is de Barmhartige, wiens hulp moet ingeroepen worden tegen de lasteringen en de leugens welke gij uitspreekt. قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ ‌احْكُمْ بِ‍الْحَ‍‍قِّ ۗ ‌وَ‌‍رَبُّنَا‌ ‌ال‍رَّحْمَنُ ‌الْمُسْتَع‍‍َ‍انُ عَلَى‌ مَا‌ تَ‍‍صِ‍‍فُونَ
Toggle thick letters. Most people make the mistake of thickening thin letters in the words that have other (highlighted) thick letter Toggle to highlight thick letters خصضغطقظ رَ
Next Sūrah