002-010 Eene ziekte zetelt in hunne harten, en God zal die slechts doen toenemen; eene pijnlijke straf blijft hun bewaard; want zij hebben de profeten voor leugenaars gehouden.
Wa 'Idhā Qīla Lahum 'Āminū Kamā 'Āmana An-Nāsu Qālū 'Anu'uminu Kamā 'Āmana As-Sufahā'u ۗ 'Alā 'Innahum Humu As-Sufahā'u Wa Lakin Lā Ya`lamūna
002-013 Zegt men hun: "Gelooft toch, gelijk zoo veel anderen gelooven," dan antwoorden zij: "Zullen wij gelooven als de zotten?" Helaas! zij zelven zijn zotten, maar zij gevoelen het niet.
Wa 'Idhā Laqū Al-Ladhīna 'Āmanū Qālū 'Āmannā Wa 'Idhā Khalaw 'Ilá ShayāţīnihimQālū 'Innā Ma`akum 'Innamā Naĥnu Mustahzi'ūna
002-014 Ontmoeten zij geloovigen, dan zeggen zij: "Wij gelooven ook,'" maar zoodra zij weder bij hunne verleiders zijn, zeggen zij: "Wij houden het met u, en deze bespotten wij slechts."
002-016 Zij zijn het, die de dwaling voor de munt der waarheid gekocht hebben; maar hun handel heeft hun geen winst opgebracht; want zij zijn van den rechten weg afgedwaald.
002-017 Zij gelijken op hem, die een vuur ontsteekt en dat, wanneer het zijn licht op de omringende voorwerpen heeft geworpen, door God wordt uitgebluscht, hen in de duisternis latende opdat zij niet kunnen zien.
'Aw Kaşayyibin Mina As-Samā'i Fīhi Žulumātun Wa Ra`dun Wa Barqun Yaj`alūna 'Aşābi`ahum Fī 'Ādhānihim Mina Aş-Şawā`iqi Ĥadhara Al-Mawti Wa ۚ Allāhu Muĥīţun Bil-Kāfirīna
002-019 Of zij zijn gelijk aan hen, die, wanneer een van regen zwangere wolk met donder en weêrlicht van den hemel nederdaalt, voor het gerol van den donder en omdat zij den dood vreezen, hunne ooren met hunne vingers dichtstoppen, terwijl God de ongeloovigen aan alle zijden aangrijpt.
Yakādu Al-Barqu Yakhţafu 'Abşārahum ۖ Kullamā 'Ađā'a Lahum Mashaw Fīhi Wa 'Idhā 'Ažlama `AlayhimQāmū ۚ Wa Law Shā'a Allāhu Ladhahaba Bisam`ihim Wa 'Abşārihim ۚ 'Inna Allāha `Alá Kulli Shay'inQadīrun
002-020 Weinig is er slechts noodig, opdat de bliksem hun het gezicht ontroove; als de bliksem alles om hen heen verlicht, wandelen zij in zijn licht; wordt het weder duister om hen heen, dan staan zij onbewegelijk. Als God slechts wilde, zou Hij hen van het gezicht en gehoor berooven; want Hij is Almachtig.
Al-Ladhī Ja`ala Lakumu Al-'Arđa Firāshāan Wa As-Samā'a Binā'an Wa 'Anzala Mina As-Samā'i Mā'an Fa'akhraja Bihi Mina Ath-Thamarāti Rizqāan Lakum ۖ Falā Taj`alū Lillāh 'Andādāan Wa 'Antum Ta`lamūna
002-022 Hij heeft u de aarde tot een tapijt en den hemel tot een overwelfsel gegeven. Hij laat het water van den hemel stroomen, om vruchten tot uw onderhoud voort te brengen. Stel dus geen gelijke naast God, tegen beter weten aan.
Wa 'In Kuntum Fī Raybin Mimmā Nazzalnā `Alá `Abdinā Fa'tū Bisūratin Min Mithlihi Wa Ad`ū Shuhadā'akum Min Dūni Allāhi 'In KuntumŞādiqīna
002-023 Twijfelt gij aan het boek, dat wij onzen dienaar hebben geopenbaard, brengt dan, al is het slechts een der hoofdstukken voort, die het bevat, roept uwen getuigen buiten God ter hulp, indien gij waarheid spreekt.
Wa Bashshiri Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti 'Anna Lahum Jannātin Tajrī Min Taĥtihā Al-'Anhāru ۖ Kullamā Ruziqū Minhā MinThamaratinRizqāan ۙ Qālū Hādhā Al-Ladhī Ruziqnā MinQablu ۖ Wa 'Utū Bihi Mutashābihāan ۖ Wa Lahum Fīhā 'Azwājun Muţahharatun ۖ Wa Hum Fīhā Khālidūna
002-025 Verkondig hun die gelooven en wel doen, dat zij tuinen tot woonplaats zullen hebben, van beken doorsneden, Iederen keer als zij eenig voedsel van de vruchten dier tuinen zullen nemen, zullen zij uitroepen: "Ziedaar de vruchten, waarmede wij ons vroeger hebben gevoed", zoo zullen zij daarop gelijken. Daar zullen zij reine en onbevlekte vrouwen vinden, en eeuwig zullen zij daar verwijlen.
002-026 Voorwaar God behoeft zich niet te schamen, vergelijkingen met insecten of nog kleinere voorwerpen te maken. De geloovigen wisten, dat slechts waarheid van hunnen Heer komt; maar de ongeloovigen zeggen: "Wat heeft God met deze vergelijkingen bedoeld? Hij doet velen daardoor dwalen en wijst anderen daardoor terecht, maar slechts de boozen zullen dwalen.
002-028 Hoe kunt gij God verloochenen? Gij waart eens dood; Hij heeft u het leven hergeven en Hij zal u weder dooden en weder levend maken; dan zult gij eens tot hem terugkeeren?
Wa 'IdhQāla Rabbuka Lilmalā'ikati 'Innī Jā`ilun Fī Al-'Arđi Khalīfatan ۖ Qālū 'Ataj`alu Fīhā Man Yufsidu Fīhā Wa Yasfiku Ad-Dimā'a Wa Naĥnu Nusabbiĥu Biĥamdika Wa Nuqaddisu Laka ۖ Qāla 'Innī 'A`lamu Mā Lā Ta`lamūna
002-030 Toen God tot de engelen zeide: "Ik wil een stadhouder op aarde plaatsen," zeiden zij: "Zult Gij er een plaatsen, die daar wanorde sticht en bloed vergiet? Wij echter zingen Uw lof en heiligen U." Hij zeide echter; "Ik weet wat gij niet weet."
002-031 God leerde daarop aan Adam de namen van alle dingen, en vertoonde die daarop aan de engelen, zeggende: "Noem mij de namen dezer dingen indien gij oprecht zijt."
Qāla Yā 'Ādamu 'Anbi'hum Bi'asmā'ihim ۖ Falammā 'Anba'ahum Bi'asmā'ihimQāla 'Alam 'Aqul Lakum 'Innī 'A`lamu Ghayba As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa 'A`lamu Mā Tubdūna Wa Mā Kuntum Taktumūna
002-033 God zeide: "Adam, noem hun de namen." Toen hij (Adam) dit had gedaan, zeide God: "Heb ik u niet gezegd, dat ik de geheimen van hemel en aarde ken, en weet wat gij bekent en wat gij verbergt?"
Wa Qulnā Yā 'Ādamu Askun 'Anta Wa Zawjuka Al-Jannata Wa Kulā Minhā Raghadāan Ĥaythu Shi'tumā Wa Lā Taqrabā Hadhihi Ash-Shajarata Fatakūnā Mina Až-Žālimīna
002-035 Wij zeiden: "o Adam bewoon den tuin met uwe vrouw en geniet er van wat gij wilt, maar nadert dezen boom niet; anders zult gij zondaar zijn.
Fa'azallahumā Ash-Shayţānu `Anhā Fa'akhrajahumā Mimmā Kānā Fīhi ۖ Wa Qulnā Ahbiţū Ba`đukum Liba`đin `Adūwun ۖ Wa Lakum Fī Al-'Arđi Mustaqarrun Wa Matā`un 'Ilá Ĥīnin
002-036 Maar Satan verleidde hen en dreef hen er uit, en wij zeiden; "Weg van hier; de een zij des anderen vijand; de aarde zal uwe woonplaats zijn en tot tijdelijk gebruik.
Yā Banī 'Isrā'īla Adhkurū Ni`matiya Allatī 'An`amtu `Alaykum Wa 'Awfū Bi`ahdī 'Ūfi Bi`ahdikum Wa 'Īyāya Fārhabūni
002-040 O Kinderen Israëls bedenkt het goede, dat ik u heb gedaan; weest getrouw aan mijn verbond; ook ik wil daaraan getrouw zijn, en vereert slechts mij
Wa 'Āminū Bimā 'Anzaltu Muşaddiqāan Limā Ma`akum Wa Lā Takūnū 'Awwala Kāfirin Bihi ۖ Wa Lā Tashtarū Bi'āyātī ThamanāanQalīlāan Wa 'Īyāya Fa Attaqūni
002-041 En gelooft wat wij tot bevestiging uwer vroegere openbaring thans geopenbaard hebben, en weest niet de eersten, welk niet daaraan gelooven; en verruil het niet met nietigheden en vereert mij.
'Ata'murūna An-Nāsa Bil-Birri Wa Tansawna 'Anfusakum Wa 'Antum Tatlūna Al-Kitāba ۚ 'Afalā Ta`qilūna
002-044 Hoe zoudt gij anders de menschen tot vroomheid aansporen, zoo gij het welzijn uwer eigene ziel vergeet. Gij leest het boek: moet gij het dan niet ook verstaan.
Wa Attaqū Yawmāan Lā Tajzī Nafsun `An NafsinShay'āan Wa Lā Yuqbalu Minhā Shafā`atun Wa Lā Yu'ukhadhu Minhā `Adlun Wa Lā Hum Yunşarūna
002-048 Vreest den dag, waarop geene ziel genoegdoening voor eene andere zal kunnen geven, geene smeeking van anderen aangenomen, waarop geen losgeld ontvangen zal worden; waarop niets kan helpen.
Wa 'Idh Najjaynākum Min 'Āli Fir`awna Yasūmūnakum Sū'a Al-`Adhābi Yudhabbiĥūna 'Abnā'akum Wa Yastaĥyūna Nisā'akum ۚ Wa Fī Dhālikum Balā'un MinRabbikum `Ažīmun
002-049 Denkt er aan, hoe wij u van Pharaos volk hebben gered, dat u met hardheid onderdrukte, uwe zonen doodde en slechts uwe vrouwen liet leven; dit zij u een groot bewijs voor de goedheid van uwen God.
002-054 Mozes zeide tot zijn volk: Gij hebt uwe zielen door dit kalf verontreinigd, keert tot uwen Schepper terug of doodt u zelven; dit zal uwen Schepper welgevalliger zijn. Hij zal zich weder tot u wenden; want Hij is vergevensgezind en albarmhartig.
Wa 'IdhQultum Yā Mūsá Lan Nu'umina Laka Ĥattá Nará Allāha Jahratan Fa'akhadhatkumu Aş-Şā`iqatu Wa 'Antum Tanžurūna
002-055 En toen gij tot Mozes zeidet: O Mozes, wij willen u niet eerder gelooven, dan na dat wij God met eigen oogen hebben gezien, toen kwam er straf over u, terwijl gij er naar zaagt.
Wa Žallalnā `Alaykumu Al-Ghamāma Wa 'Anzalnā `Alaykumu Al-Manna Wa As-Salwá ۖ Kulū MinŢayyibāti Mā Razaqnākum ۖ Wa Mā Žalamūnā Wa Lakin Kānū 'Anfusahum Yažlimūna
002-057 Wij gaven wolken om u te overschaduwen en zonden manna en kwartels, zeggende: eet van de heerlijke spijzen, die wij u hebben gegeven. Zij hadden ons geen leed gedaan, maar zich zelven.
Wa 'IdhQulnā Adkhulū Hadhihi Al-Qaryata Fakulū Minhā Ĥaythu Shi'tumRaghadāan Wa Adkhulū Al-Bāba Sujjadāan Wa Qūlū Ĥiţţatun Naghfir LakumKhaţāyākum ۚ Wa Sanazīdu Al-Muĥsinīna
002-058 Wij zeiden: Gaat in deze stad, geniet naar welbehagen van hetgeen zich daar bevindt: treedt de poort aandachtig binnen, en roept uit: Vergiffenis Heer! Wij willen u uwe misstappen ook vergeven, en het geluk der goeden verhoogen.
002-059 Maar de boozen veranderen dit woord met een ander, wat hun niet was gegeven, en wij hebben onzen toorn op de boozen uit den hemel neêrgezonden, om hunne goddeloosheid te straffen.
Wa 'IdhAstasqá Mūsá Liqawmihi Faqulnā Ađrib Bi`aşāka Al-Ĥajara ۖ Fānfajarat Minhu Athnatā `Ashrata `Aynāan ۖ Qad `Alima Kullu 'Unāsin Mashrabahum ۖ Kulū Wa Ashrabū MinRizqi Allāhi Wa Lā Ta`thaw Fī Al-'Arđi Mufsidīna
002-060 Mozes bad God om water, en wij zeiden: "sla met uwen staf op de rotsen," en er ontsprongen twaalf bronnen, opdat allen hunne bron zouden erkennen. Eet en drinkt van de weldaden die God u geeft, en doet geen boosheid meer op aarde.
Wa 'Idhi Qultum Yā Mūsá Lan Naşbira `Alá Ţa`āmin Wāĥidin Fād`u Lanā Rabbaka Yukhrij Lanā Mimmā Tunbitu Al-'Arđu Min Baqlihā Wa Qiththā'ihā Wa Fūmihā Wa `Adasihā Wa Başalihā ۖ Qāla 'Atastabdilūna Al-Ladhī Huwa 'Adná Bial-Ladhī Huwa Khayrun ۚ Ahbiţū Mişrāan Fa'inna Lakum Mā Sa'altum ۗ Wa Đuribat `Alayhimu Adh-Dhillatu Wa Al-Maskanatu Wa Bā'ū Bighađabin Mina Allāhi ۗ Dhālika Bi'annahum Kānū Yakfurūna Bi'āyāti Allāhi Wa Yaqtulūna An-Nabīyīna Bighayri Al-Ĥaqqi ۗ Dhālika Bimā `Aşaw Wa Kānū Ya`tadūna
002-061 Toen zeidet gij: O Mozes! wij kunnen niet langer immer dezelfde spijzen verdragen; bid uwen Heer, dat hij voor ons de vruchten der aarde doe groeien, groenten, komkommers, knoflook, linzen en uien. Mozes antwoordde: "Verkiest gij het slechte boven het goede? keert dan naar Egypte terug, daar vindt gij wat gij verlangt." Vernedering en armoede spreidden zich over hen uit; zij waren in den goddelijken toorn vervallen, daar zij niet aan zijne wonderen geloofden, en brachten hunne profeten onrechtvaardig ter dood. Ziedaar het gevolg van hunne weêrspannigheid en hun geweld.
'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa Al-Ladhīna Hādū Wa An-Naşārá Wa Aş-Şābi'īna Man 'Āmana Billāhi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri Wa `Amila Şāliĥāan Falahum 'Ajruhum `Inda Rabbihim Wa Lā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
002-062 De geloovigen, het mogen Joden, Christenen en Sabëisten zijn, indien zij slechts aan God en aan den oordeelsdag gelooven en wel doen, zullen door hunnen Heer beloond worden; noch vrees noch droefheid zal over hen komen.
Wa 'Idh 'Akhadhnā Mīthāqakum Wa Rafa`nā Fawqakumu Aţ-ŢūraKhudhū Mā 'Ātaynākum Biqūwatin Wa Adhkurū Mā Fīhi La`allakum Tattaqūna
002-063 Toen wij het verbond met u sloten en den berg Sinaï over uw hoofd verhieven, zeiden wij: Ontvangt met vastheid hetgeen wij u geopenbaard hebben; bedenkt den inhoud, en bewaart dien.
002-065 Gij wist reeds wat hun was wedervaren die den Sabbat hadden ontwijd, en tot welken wij zeiden: "Verandert in apen en zijt uit de maatschappij gestooten".
002-067 Toen Mozes tot zijn volk zeide: "God gebiedt u eene koe te offeren," toen antwoordden zij; "Spot gij met ons?" Hij zeide: "God beware mij tot de zotten te behooren."
002-068 Zij antwoordden: "Bid uwen Heer voor ons, dat hij ons duidelijk verklare welke een koe dit zijn moet."--"God wil," zeide hij, "Dat dit noch eene oude koe, noch een vaars zij, maar van middelbaren ouderdom. Doet derhalve wat u bevolen is."
002-070 "Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren hoe deze koe moet zijn; want wij vinden wel koeien die elkander gelijken, en zij zullen dan alleen goed in onze keuze geleid worden, als God het wil."
002-071 Mozes hernam: "God zegt u: "Het zij eene koe die niet vermagerd is door het beploegen of besproeien van het veld, maar het zij eene zonder gebrek." "Nu," zeiden zij, "komt gij met de waarheid." Zij doodden de koe, doch er ontbrak weinig aan of zij hadden het niet gedaan.
002-073 Wij bevalen den doode met een deel der koe te slaan en God zal den doode weder levend maken; Hij toont u zijne wonderen, opdat gij wijs zoudet worden.
Thumma Qasat Qulūbukum Min Ba`di Dhālika Fahiya Kālĥijārati 'Aw 'Ashaddu Qaswatan ۚ Wa 'Inna Mina Al-Ĥijārati Lamā Yatafajjaru Minhu Al-'Anhāru ۚ Wa 'Inna Minhā Lamā Yashshaqqaqu Fayakhruju Minhu Al-Mā'u ۚ Wa 'Inna Minhā Lamā Yahbiţu Min Khashyati Allāhi ۗ Wa Mā Al-Lahu Bighāfilin `Ammā Ta`malūna
002-074 Maar spoedig daarop werden uwe harten verhard; zij zijn als steenen en nog harder; want uit sommige steenen ontspringen bronnen, andere splijten en er vloeit water uit; andere zakken in elkander uit vreeze voor God; maar inderdaad, God is niet onbekend met uwe daden.
'Afataţma`ūna 'An Yu'uminū Lakum Wa Qad Kāna Farīqun Minhum Yasma`ūna Kalāma Allāhi Thumma Yuĥarrifūnahu Min Ba`di Mā `Aqalūhu Wa Hum Ya`lamūna
002-075 Meent gij thans dat zij u gelooven zullen. Maar een deel van hen heeft het woord Gods vernomen: maar zij hebben het daarna, tegen beter weten aan, verdraaid.
002-076 Als zij de geloovigen ontmoeten, zeggen zij; wij gelooven, doch als zij onder zich bij elkander komen, zeggen zij; wilt gij hun dan verhalen, wat God u geopenbaard heeft, opdat zij u daarover voor uwen Heer zouden bestrijden. Begrijpt gij dat niet.
Wa Minhum 'Ummīyūna Lā Ya`lamūna Al-Kitāba 'Illā 'Amānīya Wa 'In Hum 'Illā Yažunnūna
002-078 Er zijn wel onwetende menschen onder hen, welke de schrift (de vijf boeken) niet verstaan, maar alleen de leugenachtige verhalen, en zij weten het niet.
002-079 Wee hun, welke de schrift met hun eigene handen schrijven, en uit nietige winzucht zeggen: "Dit is van God. Wee hun om hunner handen schrift, wee hun om hunne winzicht.
002-080 Zij zeggen: als het vuur ons kwetst, zal dit slechts voor weinige dagen zijn; zeg hun: Hebt gij deze verzekering van God? zal God om u zijne gelofte breken? Of zegt ge iets van God wat gij niet weet?
Wa 'Idh 'Akhadhnā Mīthāqa Banī 'Isrā'īla Lā Ta`budūna 'Illā Al-Laha Wa Bil-Wālidayni 'Iĥsānāan Wa Dhī Al-Qurbá Wa Al-Yatāmá Wa Al-Masākīni Wa Qūlū Lilnnāsi Ĥusnāan Wa 'Aqīmū Aş-Şalāata Wa 'Ātū Az-Zakāata Thumma Tawallaytum 'Illā Qalīlāan Minkum Wa 'Antum Mu`riđūna
002-083 Toen wij met de kinderen Israëls een verbond sloten, bevalen wij: Vereert een eenigen God, weest goed omtrent uwe ouders, bloedverwanten, weezen en armen, en wenscht den menschen slechts goeds; doet het gebed en geeft aalmoezen; doch spoedig daarop zijt gij enkelen uitgezonderd, afgevallen en daarvan afgekeerd.
Thumma 'Antum Hā'uulā' Taqtulūna 'Anfusakum Wa Tukhrijūna Farīqāan Minkum Min Diyārihim Tažāharūna `Alayhim Bil-'Ithmi Wa Al-`Udwāni Wa 'In Ya'tūkum 'Usārá Tufādūhum Wa Huwa Muĥarramun `Alaykum 'Ikhrājuhum ۚ 'A Fatu'uminūna Biba`đi Al-Kitābi Wa Takfurūna ۚ Biba`đin Famā Jazā'u Man Yaf`alu Dhālika Minkum 'Illā Khizyun Fī Al-Ĥayāati ۖ Ad-Dunyā Wa Yawma Al-Qiyāmati Yuraddūna 'Ilá 'Ashaddi ۗ Al-`Adhābi Wa Mā Al-Lahu Bighāfilin `Ammā Ta`malūna
002-085 Doch spoedig daarop hebt gij elkander vermoord, een deel uwer uit hunne woningen verjaagd. Gij stondt elkander bij in vijandschap en ongerechtigheid. Maar komen zij als gevangenen tot u, dan koopt gij hen weder, hoewel het u verboden was, hen uit hunne woningen te verjagen. Gelooft gij dan slechts een deel van uwe schrift en wilt gij het andere loochenen? Wie dit doet, dien zal schande treffen in dit leven, en de hardste straf op den dag der opstanding; want God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet.
Wa Laqad 'Ātaynā Mūsá Al-Kitāba Wa Qaffaynā Min Ba`dihi Bir-Rusuli ۖ Wa 'Ātaynā `Īsá Abna Maryama Al-Bayyināti Wa 'Ayyadnāhu Birūĥi Al-Qudusi ۗ 'Afakullamā Jā'akumRasūlun Bimā Lā Tahwá 'AnfusukumAstakbartum Fafarīqāan Kadhdhabtum Wa Farīqāan Taqtulūn
002-087 Eens openbaarden wij Mozes de schrift, lieten hem door nog andere boden volgen, rusteden Jezus, den zoon van Maria, met kracht van overtuiging uit en wij gaven hem den heiligen geest. Maar telkens als een dezer boden iets bracht wat u niet beviel, bleeft gij halsstarrig: eenige hebt gij van bedrog beschuldigd, en anderen gedood.
Wa Lammā Jā'ahum Kitābun Min `Indi Allāhi Muşaddiqun Limā Ma`ahum Wa Kānū MinQablu Yastaftiĥūna `Alá Al-Ladhīna Kafarū Falammā Jā'ahum Mā `Arafū Kafarū Bihi ۚ Fala`natu Allāhi `Alá Al-Kāfirīna
002-089 Toen zij nu de schrift van God ontvingen, waardoor hunne vroegere schriften werden bevestigd, en hoewel zij vroeger om hulp tegen de ongeloovigen hadden gesmeekt, wilden zij toch deze loochenen, hoewel zij die kennen, Gods vloek ruste op deze ongeloovigen.
Bi'sa Mā Ashtaraw Bihi~ 'Anfusahum 'An Yakfurū Bimā 'Anzala Allāhu Baghyāan 'An Yunazzila Allāhu Min Fađlih `Alá Man Yashā'u Min ۖ `Ibādihi Fabā'ū Bighađabin `Alá ۚ Ghađabin Wa Lilkāfirīna `Adhābun Muhīnun
002-090 Voor eene nietigheid hebben zij hunne zielen verkocht. Zij loochenen de openbaring Gods uit nijd: want God zendt zijne gunsten aan zijne dienaren, die hem behagen. Toorn op toorn komt over hen; schandelijke straf treft de ongeloovigen.
Wa 'Idhā Qīla Lahum 'Āminū Bimā 'Anzala Allāhu Qālū Nu'uminu Bimā 'Unzila `Alaynā Wa Yakfurūna Bimā Warā'ahu Wa Huwa Al-Ĥaqqu Muşaddiqāan Limā Ma`ahum ۗ Qul Falima Taqtulūna 'Anbiyā'a Allāhi MinQablu 'In Kuntum Mu'uminīna
002-091 Zegt men hun: Gelooft wat God heeft geopenbaard, dan antwoorden zij: Wij gelooven slechts aan datgene, wat ons werd geopenbaard, en zoo loochenen zij al het daarop volgende, hoewel het waarheid is en het vroegere slechts bevestigt. Zeg hun: Waarom hebt gij dan, als gij geloovigen zijt de vroegere profeten Gods gedood?
Wa 'Idh 'Akhadhnā Mīthāqakum Wa Rafa`nā Fawqakumu Aţ-ŢūraKhudhū Mā 'Ātaynākum Biqūwatin Wa Asma`ū ۖ Qālū Sami`nā Wa `Aşaynā Wa 'Ushribū Fī Qulūbihimu Al-`Ijla Bikufrihim ۚ Qul Bi'samā Ya'murukum Bihi~ 'Īmānukum 'In Kuntum Mu'uminīna
002-093 Toen wij een verbond met u sloten en den berg boven u verhieven, zeiden wij: Neemt met vastheid aan wat wij openbaren, en hoort. Zij antwoorden: Wij hoorden het wel, maar wij gehoorzamen niet, en zij moesten het kalf in hun hart drinken. Zeg hun: Een zware taak legt uw geloof u op, zoo ge er een hebt.
002-094 Zeg hun: Indien gij dan eens eene bijzondere woning bij God, gescheiden van de overige menschen hoopt, dan moet gij den dood verlangen, indien gij oprecht zijt.
Wa Latajidannahum 'Aĥraşa An-Nāsi `Alá Ĥayāatin Wa Mina Al-Ladhīna 'Ashrakū ۚ Yawaddu 'Aĥaduhum Law Yu`ammaru 'Alfa Sanatin Wa Mā Huwa Bimuzaĥziĥihi Mina Al-`Adhābi 'An Yu`ammara Wa ۗ Allāhu Başīrun Bimā Ya`malūna
002-096 Gij zult vinden, dat juist zij, meer nog dan de afgodendienaars, dit leven vurig wenschen; ieder bidt dat hij duizend jaren moge leven. Maar al zou hij ook duizend jaren leven, dan nog zou hij de straf niet ontgaan want God ziet wat zij gedaan hebben.
Qul Man Kāna `Adūwāan Lijibrīla Fa'innahu Nazzalahu `Alá Qalbika Bi'idhni Allāhi Muşaddiqāan Limā Bayna Yadayhi Wa Hudan Wa Bushrá Lilmu'uminīna
002-097 Zeg: Wee den vijand van Gabriël, die u, door Gods wil de openbaring ingegeven heeft; diegeene welke gij reeds bezit, bevestigend als een richtsnoer en eene belofte voor de geloovigen.
Wa Lammā Jā'ahumRasūlun Min `Indi Allāhi Muşaddiqun Limā Ma`ahum Nabadha Farīqun Mina Al-Ladhīna 'Ūtū Al-Kitāba Kitāba Allāhi Warā'a Žuhūrihim Ka'annahum Lā Ya`lamūna
002-101 Toen de apostel Gods tot hen kwam, de schrift bevestigende, die hen reeds vroeger was gegeven, wierp een deel der schriftgeleerden het boek Gods achter hunnen rug, als kenden zij het niet.
Wa Attaba`ū Mā Tatlū Ash-Shayāţīnu `Alá Mulki Sulaymāna ۖ Wa Mā Kafara Sulaymānu Wa Lakinna Ash-Shayāţīna Kafarū Yu`allimūna An-Nāsa As-Siĥra Wa Mā 'Unzila `Alá Al-Malakayni Bibābila Hārūta Wa Mārūta ۚ Wa Mā Yu`allimāni Min 'Aĥadin Ĥattá Yaqūlā 'Innamā Naĥnu Fitnatun Falā Takfur ۖ Fayata`allamūna Minhumā Mā Yufarriqūna Bihi Bayna Al-Mar'i Wa Zawjihi ۚ Wa Mā Hum Biđārrīna Bihi Min 'Aĥadin 'Illā Bi'idhni Allāhi ۚ Wa Yata`allamūna Mā Yađurruhum Wa Lā Yanfa`uhum ۚ Wa Laqad `Alimū Lamani Ashtarāhu Mā Lahu Fī Al-'Ākhirati Min Khalāqin ۚ Wa Labi'sa Mā Sharaw Bihi~ 'Anfusahum ۚ Law Kānū Ya`lamūna
002-102 Zij volgden de plannen, die de duivelen tegen den koning Salomo hadden verzonnen; en Salomo was geen ongeloovige, maar de duivels waren het, en leerden de menschen tooverkunsten, die de beide engelen van Babel: Haroet en Maroet, waren medegedeeld. Maar zij leeren deze kunst niemand, tenzij hij zegge: "Wij zijn geneigd tot de verzoeking," wees daarom geen ongeloovige. Van hen leerde men ook wat oneenigheid tusschen man en vrouw sticht, maar zij doen niemand kwaad dan met Gods toestemming. Wat zij leeren brengt nadeel en heeft geen nut, en daarbij wisten zij, dat hij die deze kunst had gekocht, geen deel aan het leven hier namaals zou hebben. Voor een onzaligen prijs hebben zij hunne zielen verkocht. Hadden zij het geweten!
Mā Yawaddu Al-Ladhīna Kafarū Min 'Ahli Al-Kitābi Wa Lā Al-Mushrikīna 'An Yunazzala `Alaykum Min Khayrin MinRabbikum Wa ۗ Allāhu Yakhtaşşu Biraĥmatihi Man Yashā'u Wa ۚ Allāhu Dhū Al-Fađli Al-`Ažīmi
002-105 De ongeloovigen en de schriftbezitters wenschen, even als de heidenen, dat geenerhande gunst van uwen Heer op u nederdale; maar God beweldadigt wien hij wil; want God is almachtig.
002-106 Als wij verzen uit dit boek afschaffen of u doen vergeten, dan geven wij betere, of vervangen die door gelijksoortige. Weet gij dan niet dat God almachtig is.
'Am Turīdūna 'An Tas'alū Rasūlakum Kamā Su'ila Mūsá MinQablu ۗ Wa Man Yatabaddali Al-Kufra Bil-'Īmāni FaqadĐalla Sawā'a As-Sabīli
002-108 Wilt gij van uwen profeet vorderen wat men eens van Mozes vorderde? Maar wie het geloof tegen het ongeloof verwisselt, is reeds van den weg afgedwaald.
Wadda Kathīrun Min 'Ahli Al-Kitābi Law Yaruddūnakum Min Ba`di 'Īmānikum Kuffārāan Ĥasadāan Min `Indi 'Anfusihim Min Ba`di Mā Tabayyana Lahumu Al-Ĥaqqu ۖ Fā`fū Wa Aşfaĥū Ĥattá Ya'tiya Allāhu Bi'amrihi~ ۗ 'Inna Allāha `Alá Kulli Shay'inQadīrun
002-109 Velen der bezitters van de schrift wenschen, dat gij, nadat gij geloovig zijt geworden, weder ongeloovig zoudt worden, uit nijd hunner zielen, daar zij de waarheid hebben gezien. Vergeeft hun, laat hen gaan, tot God gebiedt; want God is almachtig.
Wa 'Aqīmū Aş-Şalāata Wa 'Ātū Az-Zakāata ۚ Wa Mā Tuqaddimū Li'nfusikum Min Khayrin Tajidūhu `Inda Allāhi ۗ 'Inna Allāha Bimā Ta`malūna Başīrun
002-110 Verricht het gebed, geeft aalmoezen; en het goede wat gij hier voor uw zielenheil doet, vindt gij eens bij God weder; want God weet wat gij doet.
002-113 De Joden zeggen: De Christenen gronden zich op niets, de Christenen zeggen: de Joden gronden zich op niets, en toch lezen beiden de schriften. Zij die niets kennen, spreken evenzoo. Maar God zal eens, op den dag der opstanding, datgene beslechten, waarover zij thans oneenig zijn.
Wa Man 'Ažlamu Mimman Mana`a Masājida Allāhi 'An Yudhkara Fīhā Asmuhu Wa Sa`á Fī Kharābihā ۚ 'Ūlā'ika Mā Kāna Lahum 'An Yadkhulūhā 'Ilā Khā'ifīna ۚ Lahum Fī Ad-Dunyā Khizyun Wa Lahum Fī Al-'Ākhirati `Adhābun `Ažīmun
002-114 Wie is onrechtvaardiger dan hij, welke de tempelen beletten wil, waar Gods naam geprezen zal worden en deze tracht te vernietigen. Slechts sidderend kunnen zij die binnentreden. Zij zullen in deze wereld door smaad, in de toekomende door strenge straf getroffen worden.
002-118 En zij die niets kennen, zeggen: wij willen niets gelooven, tot God zelf met ons spreekt, of gij ons wonderen toont. Zََ zeiden anderen, die vََr hen bestonden; hunne harten zijn gelijk. Wij hebben reeds genoeg bewijzen gegeven voor hen die gelooven wilden.
Wa Lan Tarđá `Anka Al-Yahūdu Wa Lā An-Naşārá Ĥattá Tattabi`a Millatahum ۗ Qul 'Inna Hudá Allāhi Huwa Al-Hudá ۗ Wa La'ini Attaba`ta 'Ahwā'ahum Ba`da Al-Ladhī Jā'aka Mina Al-`Ilmi ۙ Mā Laka Mina Allāhi Min Wa Līyin Wa Lā Naşīrin
002-120 Maar de Joden en Christenen zullen niet eerder met u tevreden zijn, dan zoo gij tot hunnen godsdienst overgaat; zeg echter slechts: het richtsnoer dat van God komt, is het ware. En waarlijk, indien gij hun verlangen waart nagekomen, na de reeds door u verkregen kennis, gij hadt bij God geene bescherming en geene redding gevonden.
Al-Ladhīna 'Ātaynāhumu Al-Kitāba Yatlūnahu Ĥaqqa Tilāwatihi~ 'Ūlā'ika Yu'uminūna Bihi ۗ Wa Man Yakfur Bihi Fa'ūlā'ika Humu Al-Khāsirūna
002-121 Zij wie wij de schrift hebben gegeven en die haar lezen, zooals zij gelezen moet worden, gelooven er aan; die welke er echter niet in gelooven, storten zich in de ellende.
Wa Attaqū Yawmāan Lā Tajzī Nafsun `An NafsinShay'āan Wa Lā Yuqbalu Minhā `Adlun Wa Lā Tanfa`uhā Shafā`atun Wa Lā Hum Yunşarūna
002-123 Vreest den dag waarop de eene ziel niets voor de andere vermag, waarop geen losgeld aangenomen worden, geene bemiddeling baten en geene redding zijn zal.
002-124 Toen God Abraham met zekere woorden beproefde en deze Zijne geboden vervulde, zeide God: Ik stel u aan als hoogsten priester voor de menschen. Hij antwoordde: En mijn gezin ook? God antwoordde: de boozen zijn niet begrepen in mijn verbond.
Wa 'Idh Ja`alnā Al-Bayta Mathābatan Lilnnāsi Wa 'Amnāan Wa Attakhidhū Min Maqāmi 'Ibrāhīma Muşallan ۖ Wa `Ahidnā 'Ilá 'Ibrāhīma Wa 'Ismā`īla 'AnŢahhirā Baytiya Lilţţā'ifīna Wa Al-`Ākifīna Wa Ar-Rukka`i As-Sujūdi
002-125 En toen wij een huis tot verzameling der menschen en een toevluchtsoord oprichtten zeggende: Neemt Abrahams huis bedeplaats, sloten wij een verbond met Abraham en Ismaël, dat zij dit huis zouden reinigen, zoowel voor die welke er om heen gaan, als voor diegenen welke het bezoeken en zich er biddend nederwerpen.
Wa 'IdhQāla 'Ibrāhīmu Rabbi Aj`al Hādhā Baladāan 'Āmināan Wa Arzuq 'Ahlahu Mina Ath-Thamarāti Man 'Āmana Minhum Billāhi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri ۖ Qāla Wa Man Kafara Fa'umatti`uhuQalīlāanThumma 'Ađţarruhu~ 'Ilá `Adhābi An-Nāri ۖ Wa Bi'sa Al-Maşīru
002-126 Toen Abraham zeide: Heer maak dit eene plaats van zekerheid en geef aan zijne bewoners, die aan God en aan het laatste oordeel gelooven, het voedsel uwer vruchten, toen antwoordde God: ook de ongeloovigen wil ik spijzen, maar slechts met weinig en hen dan in het vuur der hel drijven. Eene harde reis zal dat zijn.
Rabbanā Wa Aj`alnā Muslimayni Laka Wa MinDhurrīyatinā 'Ummatan Muslimatan Laka Wa 'Arinā Manāsikanā Wa Tub `Alaynā ۖ 'Innaka 'Anta At-Tawwābu Ar-Raĥīmu
002-128 Heer, maak ons u geheel onderworpen en onze nakomelingen tot een u onderworpen volk; toon ons onze heilige ceremoniën en wend u tot ons; want gij zijt de genadige en barmhartige.
Rabbanā Wa Ab`ath FīhimRasūlāan Minhum Yatlū `Alayhim 'Āyātika Wa Yu`allimuhumu Al-Kitāba Wa Al-Ĥikmata Wa Yuzakkīhim ۚ 'Innaka 'Anta Al-`Azīzu Al-Ĥakīmu
002-129 Heer zend een gezant onder hen, die hun uwe wonderen openbare, en hun de schrift en de wijsheid verklare en hen zuivere; want gij zijt de machtigste en wijste.
Wa Man Yarghabu `An Millati 'Ibrāhīma 'Illā Man Safiha Nafsahu ۚ Wa Laqadi Aşţafaynāhu Fī Ad-Dunyā ۖ Wa 'Innahu Fī Al-'Ākhirati Lamina Aş-Şāliĥīna
002-130 Wie zal afkeer voor den godsdienst van Abraham hebben? Slechts hij, wiens hart ingebeeld is. Wij hebben hem reeds op deze wereld gekozen en in de andere zal hij tot het getal der rechtvaardigen behooren.
Wa Waşşá Bihā 'Ibrāhīmu Banīhi Wa Ya`qūbu Yā Banīya 'Inna Allāha Aşţafá Lakumu Ad-Dīna Falā Tamūtunna 'Illā Wa 'Antum Muslimūna
002-132 En Abraham leerde zijnen kinderen dien godsdienst, en ook Jacob deed dat, zeggende: O mijn kinderen! waarlijk, God heeft dezen godsdienst voor u uitverkoren; sterft niet zonder God onderworpen te zijn (muzelmannen).
'Am KuntumShuhadā'a 'Idh Ĥađara Ya`qūba Al-Mawtu 'IdhQāla Libanīhi Mā Ta`budūna Min Ba`dī Qālū Na`budu 'Ilahaka Wa 'Ilaha 'Ābā'ika 'Ibrāhīma Wa 'Ismā`īla Wa 'Isĥāqa 'Ilahāan Wāĥidāan Wa Naĥnu Lahu Muslimūna
002-133 Waart gij tegenwoordig, toen Jacob op het punt was te sterven, en tot zijne zonen zeide: Wien wilt gij vereeren na mijnen dood? Zij antwoordden: wij zullen uwen God aanbidden, en den God uwer vaderen Abraham, Ismaël en Izaak; den eenigen God; hem willen wij onderworpen zijn.
Tilka 'UmmatunQadKhalat ۖ Lahā Mā Kasabat Wa Lakum Mā Kasabtum ۖ Wa Lā Tus'alūna `Ammā Kānū Ya`malūna
002-134 Dit volk is voorbijgegaan; zij hebben wat zij verdienden: gij zult mede ontvangen wat gij zult verdienen, en men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben.
Wa Qālū Kūnū Hūdāan 'Aw Naşārá Tahtadū ۗ Qul Bal Millata 'Ibrāhīma Ĥanīfāan ۖ Wa Mā Kāna Mina Al-Mushrikīna
002-135 Zij zeggen: weest Joden of christenen, dan zijt gij op den rechten weg. Zegt hun: Wij volgen het geloof van Abraham, den waren geloovige, die geen afgodendienaar was.
Qūlū 'Āmannā Billāhi Wa Mā 'Unzila 'Ilaynā Wa Mā 'Unzila 'Ilá 'Ibrāhīma Wa 'Ismā`īla Wa 'Isĥāqa Wa Ya`qūba Wa Al-'Asbāţi Wa Mā 'Ūtiya Mūsá Wa `Īsá Wa Mā 'Ūtiya An-Nabīyūna MinRabbihim Lā Nufarriqu Bayna 'Aĥadin Minhum Wa Naĥnu Lahu Muslimūna
002-136 Zegt; wij gelooven aan God en wat hij ons heeft geopenbaard, en wat hij heeft geopenbaard aan Abraham, Ismaël, Izaak en Jacob en de stammen, en aan datgene wat Mozes, Jezus en de profeten door hunnen God werd gezonden. Wij maken geen onderscheid tusschen hen, en zijn God onderworpen.
Fa'in 'Āmanū Bimithli Mā 'Āmantum Bihi Faqadi Ahtadaw ۖ Wa 'In Tawallaw Fa'innamā Hum Fī Shiqāqin ۖ Fasayakfīkahumu Allāhu ۚ Wa Huwa As-Samī`u Al-`Alīmu
002-137 Gelooft gij nu wat wij gelooven, dan zijt gij op den rechten weg; dwaalt gij echter daarvan af, dan maakt gij tweespalt. God zal u ondersteunen tegen hen; want God hoort en weet alles.
'Am Taqūlūna 'Inna 'Ibrāhīma Wa 'Ismā`īla Wa 'Isĥāqa Wa Ya`qūba Wa Al-'Asbāţa Kānū Hūdāan 'Aw Naşārá ۗ Qul 'A'antum 'A`lamu 'Ami Allāhu ۗ Wa Man 'Ažlamu Mimman Katama Shahādatan `Indahu Mina Allāhi ۗ Wa Mā Al-Lahu Bighāfilin `Ammā Ta`malūna
002-140 Wilt gij zeggen dat Abraham, Izaak, Jacob en de stammen, Joden of Christenen zijn geweest? Zegt: zijt gij wijzer dan God? En wie is schuldiger dan hij, die de getuigenis verduistert welke hij van God heeft ontvangen? Maar God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet.
Tilka 'UmmatunQadKhalat ۖ Lahā Mā Kasabat Wa Lakum Mā Kasabtum ۖ Wa Lā Tus'alūna `Ammā Kānū Ya`malūna
002-141 Dit volk is voorbijgegaan; wat het verdiende, heeft het ontvangen, en ook gij zult ontvangen wat gij verdient hebt; maar men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben.
Sayaqūlu As-Sufahā'u Mina An-Nāsi Mā Wa Llāhum `AnQiblatihimu Allatī Kānū `Alayhā ۚ Qul Lillāh Al-Mashriqu Wa Al-Maghribu ۚ Yahdī Man Yashā'u 'Ilá Şirāţin Mustaqīmin
002-142 De dwazen onder de menschen zullen vragen: Wat heeft hen van hunne Kebla afgewend, welke zij vroeger aangenomen hadden? Zegt hun; God behoort het Oosten en het Westen; hij geleidt wien hij wil op den rechten weg.
Wa Kadhalika Ja`alnākum 'Ummatan Wasaţāan Litakūnū Shuhadā'a `Alá An-Nāsi Wa Yakūna Ar-Rasūlu `AlaykumShahīdāan ۗ Wa Mā Ja`alnā Al-Qiblata Allatī Kunta `Alayhā 'Illā Lina`lama Man Yattabi`u Ar-Rasūla Mimman Yanqalibu `Alá `Aqibayhi ۚ Wa 'In Kānat Lakabīratan 'Illā `Alá Al-Ladhīna Hadá Allāhu ۗ Wa Mā Kāna Allāhu Liyuđī`a 'Īmānakum ۚ 'Inna Allāha Bin-Nāsi Lara'ūfunRaĥīmun
002-143 Zoo hebben wij u geplaatst als een bemiddelend volk, opdat gij getuigen zoudt zijn tusschen de menschen, en dat de apostel een getuigen tegen u zou wezen. Wij hebben de Kebla daarom veranderd, opdat men zou kunnen onderscheiden tusschen hen, welke hem volgen en diegenen welke hem den rug toekeeren. Menigeen hindert dit, doch niet hun die door God worden geleid. Maar God beloont uw geloof; want God is genadig en barmhartig omtrent de menschen.
Qad Nará Taqalluba Wajhika Fī As-Samā'i Falanuwalliyannaka ۖ Qiblatan Tarđāhā Fawalli Wajhaka ۚ Shaţra Al-Masjidi Al-Ĥarāmi Wa Ĥaythu Mā ۚ Kuntum Fawallū WujūhakumShaţrahu Wa 'Inna Al-Ladhīna ۗ 'Ūtū Al-Kitāba Laya`lamūna 'Annahu Al-Ĥaqqu MinRabbihim Wa Mā Al-Lahu ۗ Bighāfilin `Ammā Ya`malūna
002-144 Wij hebben gezien, dat gij uw gezicht naar den Hemel wendt, maar wij willen het eene richting geven die u aangenaam is. Wendt daarom uw gezicht naar den heiligen tempel; waar gij u ook bevindt, wendt uw aangezicht daarheen. Zij die de schrift ontvingen, weten het wel, dat deze waarheid van hunnen Heer komt, en God is niet onopmerkzaam omtrent hunne daden.
Wa La'in 'Atayta Al-Ladhīna 'Ūtū Al-Kitāba Bikulli 'Āyatin Mā Tabi`ū Qiblataka ۚ Wa Mā 'Anta Bitābi`inQiblatahum ۚ Wa Mā Ba`đuhum Bitābi`inQiblata Ba`đin ۚ Wa La'ini Attaba`ta 'Ahwā'ahum Min Ba`di Mā Jā'aka Mina Al-`Ilmi ۙ 'Innaka 'Idhāan Lamina Až-Žālimīna
002-145 En indien gij zelfs de bezitters der schrift nog zoo vele bewijzen zoudt brengen, zouden zij nog uw Kebla niet volgen; volgt dus de hunne niet. Zelfs onder hen volgt de eene den andere niet na. Indien gij echter, na de kennis welke gij hebt opgedaan, hun verlangen zoudt volgen, dan behoordet gij tot de goddeloozen.
Al-Ladhīna 'Ātaynāhumu Al-Kitāba Ya`rifūnahu Kamā Ya`rifūna 'Abnā'ahum ۖ Wa 'Inna Farīqāan Minhum Layaktumūna Al-Ĥaqqa Wa Hum Ya`lamūna
002-146 Zij die de schrift bezitten, kennen hem (onzen apostel), zoo goed als zij hunne eigen kinderen kennen, maar velen van hen verbergen de waarheid tegen hun beter weten aan.
002-148 Ieder volk heeft eene richting van den hemel, waarheen het zijn gezicht wendt; keert u echter tot de betere, dan zal God u eens terugbrengen, waar gij ook zijn moogt; want God is almachtig.
Wa Min Ĥaythu Kharajta Fawalli Wajhaka Shaţra Al-Masjidi Al-Ĥarāmi Wa 'Innahu ۖ Lalĥaqqu MinRabbika Wa Mā ۗ Al-Lahu Bighāfilin `Ammā Ta`malūna
002-149 En aan welke plaats gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel; want dit is de waarheid die van uwen God komt, en God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet.
Wa Min Ĥaythu Kharajta Fawalli Wajhaka Shaţra Al-Masjidi Al-Ĥarāmi Wa Ĥaythu ۚ Mā Kuntum Fawallū WujūhakumShaţrahu Li'allā Yakūna Lilnnāsi `Alaykum Ĥujjatun 'Illā Al-Ladhīna Žalamū Minhum Falā Takhshawhum Wa Akhshawnī Wa Li'atimma Ni`matī `Alaykum Wa La`allakum Tahtadūna
002-150 Van waar gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel. Waar gij ook mocht zijn, wendt uw aangezicht daarheen, opdat de menschen geen voorwensel tot strijden tegen u hebben. Wat de goddeloozen betreft, vreest hen niet, maar vreest mij, opdat ik u mijne genade verleene en op den rechten weg voere.
Kamā 'Arsalnā FīkumRasūlāan Minkum Yatlū `Alaykum 'Āyātinā Wa Yuzakkīkum Wa Yu`allimukumu Al-Kitāba Wa Al-Ĥikmata Wa Yu`allimukum Mā Lam Takūnū Ta`lamūna
002-151 Wij hebben u een apostel uit uw midden gezonden, om u onze wonderen te brengen; om u te reinigen en u het boek en wijsheid te leeren, en u te onderrichten nopens datgene wat ge nog niet weet.
Wa Lanabluwannakum Bishay'in Mina Al-Khawfi Wa Al-Jū`i Wa Naqşin Mina Al-'Amwli Wa Al-'Anfusi Wa Ath-Thamarāti ۗ Wa Bashshiri Aş-Şābirīna
002-155 Waarlijk wij willen u beproeven door vrees en honger, en door schade, welke gij aan vermogen, leven en vruchten zult lijden. Maar verkondig heil aan de vrome lijdenden.
'Inna Aş-Şafā Wa Al-Marwata MinSha`ā'iri Allāhi ۖ Faman Ĥajja Al-Bayta 'Aw A`tamara Falā Junāĥa `Alayhi 'An Yaţţawwafa Bihimā ۚ Wa Man Taţawwa`a Khayrāan Fa'inna Allāha Shākirun `Alīmun
002-158 Ook Safa en Merwa zijn gedenkstukken van God, en wie in bedevaart naar den tempel gaat of die plaats bezoekt, dien treft geen kwaad, indien hij om beiden heen gaat. Die het goede uit eigene beweging doet, zal beloond worden; want God beloont alles en is alwetend.
'Inna Al-Ladhīna Yaktumūna Mā 'Anzalnā Mina Al-Bayyināti Wa Al-Hudá Min Ba`di Mā Bayyannāhu Lilnnāsi Fī Al-Kitābi ۙ 'Ūlā'ika Yal`anuhumu Allāhu Wa Yal`anuhumu Al-Lā`inūna
002-159 Zij die de duidelijke leer en leiding verbergen, welke wij geopenbaard en in de schrift geleerd hebben, worden van God vervloekt en, allen die vloeken, zullen hen vervloeken.
'Inna Fī Khalqi As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Akhtilāfi Al-Layli Wa An-Nahāri Wa Al-Fulki Allatī Tajrī Fī Al-Baĥri Bimā Yanfa`u An-Nāsa Wa Mā 'Anzala Allāhu Mina As-Samā'i Min Mā'in Fa'aĥyā Bihi Al-'Arđa Ba`da Mawtihā Wa Baththa Fīhā Min Kulli Dābbatin Wa Taşrīfi Ar-Riyāĥi Wa As-Saĥābi Al-Musakhkhari Bayna As-Samā'i Wa Al-'Arđi La'āyātin Liqawmin Ya`qilūna
002-164 In de schepping van hemel en aarde, en de wisseling van nacht en dag; in het schip dat op de zee zeilt, met hetgeen nuttig voor de menschen is, en in het water dat God van den hemel doet stroomen, om de in den nood verkeerende aarde te doen herleven, waarop hij de verschillende diersoorten verspreidt; in de verandering der winden, en de beweging der wolken, tot het verrichten van den dienst tusschen hemel en aarde bestemd, zijn wonderen voor nadenkende menschen gelegen.
Wa Mina An-Nāsi Man Yattakhidhu Min Dūni Allāhi 'Andādāan Yuĥibbūnahum Kaĥubbi Allāhi Wa ۖ Al-Ladhīna 'Āmanū 'Ashaddu Ĥubbāan Lillāh ۗ Wa Law Yará Al-Ladhīna Žalamū 'Idh Yarawna Al-`Adhāba 'Anna Al-Qūwata Lillāh Jamī`āan Wa 'Anna Allāha Shadīdu Al-`Adhābi
002-165 Toch zijn er nog menschen, die afgoden naast God plaatsen, en deze beminnen, zooals men slechts God moet beminnen; maar zij die gelooven, beminnen God nog inniger. O mochten de ongeloovigen, wanneer de straf hen bereikt, het inzien, dat God alleen alle macht is, en dat Hij streng in zijne straffen is.
Wa Qāla Al-Ladhīna Attaba`ū Law 'Anna Lanā Karratan Fanatabarra'a Minhum Kamā Tabarra'ū Minnā ۗ Kadhālika Yurīhimu Allāhu 'A`mālahum Ĥasarātin `Alayhim ۖ Wa Mā Hum Bikhārijīna Mina An-Nāri
002-167 Dan zullen de verleiders zeggen: Indien wij konden herleven, dan zouden wij ons van hen afscheiden, zooals zij thans ons vlieden. Zoo zal God hun hunne werken toonen, dan zullen zij zuchten van smart, maar zullen niet uit het vuur komen.
Wa 'Idhā Qīla LahumAttabi`ū Mā 'Anzala Allāhu Qālū Bal Nattabi`u Mā 'Alfaynā `Alayhi 'Ābā'anā ۗ 'Awalaw Kāna 'Ābā'uuhum Lā Ya`qilūna Shay'āan Wa Lā Yahtadūna
002-170 Als men hun zegt: Volgt datgene wat God heeft gezonden! dan antwoordt gij: Neen, wij volgen de gebruiken onzer vaderen. Maar waren hunne vaderen dan geen onverstandigen en verkeerd geleiden?
002-171 De ongeloovigen gelijken op iemand, die een man roept, welke slechts den klank der stem en het geluid hoort, zonder de woorden te kunnen onderscheiden. Doof, stom en blind zijn zij, en verstaan het niet.
'Innamā Ĥarrama `Alaykumu Al-Maytata Wa Ad-Dama Wa Laĥma Al-Khinzīri Wa Mā 'Uhilla Bihi Lighayri Allāhi ۖ Famani AđţurraGhayra Bāghin Wa Lā `Ādin Falā 'Ithma `Alayhi ۚ 'Inna Allāha GhafūrunRaĥīmun
002-173 Er is u verboden, doode dieren, bloed, varkensvleesch en elk dier te eten, waarover men een anderen naam dan dien van God heeft aangeroepen. Maar hij die gedwongen, onvrijwillig of zonder boos opzet daarvan geniet, zal geene zonde begaan hebben; want God is genadig en barmhartig.
'Inna Al-Ladhīna Yaktumūna Mā 'Anzala Allāhu Mina Al-Kitābi Wa Yashtarūna Bihi ThamanāanQalīlāan ۙ 'Ūlā'ika Mā Ya'kulūna Fī Buţūnihim 'Illā An-Nāra Wa Lā Yukallimuhumu Allāhu Yawma Al-Qiyāmati Wa Lā Yuzakkīhim Wa Lahum `Adhābun 'Alīmun
002-174 Hun die verbergen wat God in de schrift geopenbaard heeft, en het voor een nietig loon verkoopen, zullen de ingewanden door vuur verteerd worden. God zal hen op den dag der opstanding niet aanspreken en hen niet voor rein verklaren, en zij zullen eene strenge straf ondergaan.
Laysa Al-Birra 'An Tuwallū WujūhakumQibala Al-Mashriqi Wa Al-Maghribi Wa Lakinna Al-Birra Man 'Āmana Billāhi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri Wa Al-Malā'ikati Wa Al-Kitābi Wa An-Nabīyīna Wa 'Ātá Al-Māla `Alá Ĥubbihi Dhawī Al-Qurbá Wa Al-Yatāmá Wa Al-Masākīna Wa Abna As-Sabīli Wa As-Sā'ilīna Wa Fī Ar-Riqābi Wa 'Aqāma Aş-Şalāata Wa 'Ātá Az-Zakāata Wa Al-Mūfūna Bi`ahdihim 'Idhā `Āhadū Wa ۖ Aş-Şābirīna Fī Al-Ba'sā'i Wa Ađ-Đarrā'i Wa Ĥīna Al-Ba'si ۗ 'Ūlā'ika Al-Ladhīna Şadaqū ۖ Wa 'Ūlā'ika Humu Al-Muttaqūna
002-177 De godvruchtigheid bestaat niet daarin, dat gij uw gezicht (bij het gebed) naar het Oosten of het Westen wendt. Godvruchtig is hij die aan God gelooft, aan den jongsten dag en de engelen, en de schrift en de profeten: die van zijn vermogen geeft aan aanverwanten; weezen en armen en de vreemdelingen, en hun die vragen; hij die gevangenen loskoopt, het gebed verricht en aalmoezen geeft; die aangegane verbintenissen nakomt; die geduldig is in tegenspoed, nood en krijgsgevaar; hij is rechtvaardig; hij is godvreezend.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū Kutiba `Alaykumu Al-Qişāşu Fī Al-Qatlá ۖ Al-Ĥurru Bil-Ĥurri Wa Al-`Abdu Bil-`Abdi Wa Al-'Unthá Bil-'Unthá ۚ Faman `Ufiya Lahu Min 'Akhīhi Shay'un Fa Attibā`un Bil-Ma`rūfi Wa 'Adā'un 'Ilayhi Bi'iĥsānin ۗ Dhālika Takhfīfun MinRabbikum Wa Raĥmatun ۗ Famani A`tadá Ba`da Dhālika Falahu `Adhābun 'Alīmun
002-178 O geloovigen! u is het vergeldingsrecht voor den doodslag voorgeschreven. Een vrije man tegen een vrijen man, een slaaf tegen een slaaf, eene vrouw voor eene vrouw. Indien echter de broeder den moordenaar vergeeft, dan kan deze toch naar rechterlijke uitspraak en billijkheid bestraft worden. Dit is genade en barmhartigheid van uwen Heer. Wie dit echter overtreedt, zal eene groote straf ondergaan.
002-180 U is voorgeschreven: Indien een uwer op het punt is van te sterven en vermogen nalaat, zal hij daarvan, naar billijkheid, zijne ouders door testament achterlaten. Het is een plicht voor geloovigen.
002-182 Vermoedt men echter, dat hij die het testament achterliet, eene dwaling of eene onrechtvaardigheid heeft begaan, en zoekt men het te schikken, dan laadt men geene schuld op zich; want God is vergevend en barmhartig.
002-184 Een zeker getal dagen zult gij vasten. Indien echter iemand onder u ziek of op reis is, dan zal hij een gelijk getal andere dagen vasten. Die het echter kan en het toch niet doet, moet daarvoor een arme voeden. Hij die dit echter vrijwillig doet, handelt beter, en nog beter indien hij de vasten daarbij in acht neemt. Mocht gij dat inzien.
ShahruRamađāna Al-Ladhī 'Unzila Fīhi Al-Qur'ānu Hudan Lilnnāsi Wa Bayyinātin Mina Al-Hudá Wa Al-Furqāni ۚ FamanShahida Minkumu Ash-Shahra Falyaşumhu ۖ Wa Man Kāna Marīđāan 'Aw `Alá Safarin Fa`iddatun Min 'Ayyāmin 'Ukhara ۗ Yurīdu Allāhu Bikumu Al-Yusra Wa Lā Yurīdu Bikumu Al-`Usra Wa Litukmilū Al-`Iddata Wa Litukabbirū Allaha `Alá Mā Hadākum Wa La`allakum Tashkurūna
002-185 De maand Ramadan, waarin de Koran werd geopenbaard, als eene leiding voor de menschen en tot onderscheiding van goed en kwaad, zult gij vasten. Daarom laat hem welke onder u tegenwoordig is die maand vasten; doch hij die ziek of op reis is, zal later een gelijk getal andere dagen vasten. God wil het u gemakkelijk maken; hij wil slechts dat gij de bepaalde vastendagen houdt en God verheerlijkt, omdat hij u op den rechten weg geleid heeft, en dat ge hem zoudt danken.
002-186 Als mijne dienaren u omtrent mij ondervragen, zal ik nabij hem zijn; ik wil het gebed hooren van hen die mij gelooven; doch dat zij naar mij luisteren, en mij gelooven; opdat zij langs den rechten weg geleid mochten worden.
'Uĥilla Lakum Laylata Aş-Şiyāmi Ar-Rafathu 'Ilá Nisā'ikum ۚ Hunna Libāsun Lakum Wa 'Antum Libāsun Lahunna ۗ `Alima Allāhu 'Annakum Kuntum Takhtānūna 'Anfusakum Fatāba `Alaykum Wa `Afā `Ankum ۖ Fāl'āna Bāshirūhunna Wa Abtaghū Mā Kataba Allāhu Lakum ۚ Wa Kulū Wa Ashrabū Ĥattá Yatabayyana Lakumu Al-Khayţu Al-'Abyađu Mina Al-Khayţi Al-'Aswadi Mina Al-Fajri ۖ Thumma 'Atimmū Aş-Şiyāma 'Ilá Al-Layli ۚ Wa Lā Tubāshirūhunna Wa 'Antum `Ākifūna Fī Al-Masājidi ۗ Tilka Ĥudūdu Allāhi Falā Taqrabūhā ۗ Kadhālika Yubayyinu Allāhu 'Āyātihi Lilnnāsi La`allahum Yattaqūna
002-187 Het is veroorloofd, in den nacht van den vastentijd uwe vrouwen te naderen. Zij zijn uw deksel en gij het hunne. God weet dat gij u zelven (daarin) bedriegt, daarom keert hij tot u terug en vergeeft u dit. Nadert haar daarom en begeert ernstig wat God u veroorloofd heeft, en eet en drinkt, tot gij bij den ochtendglans een witten draad van een zwarten draad kunt onderscheiden; dan vast gij tot den nacht: nadert haar niet en brengt den tijd in het bedehuis door. Dit zijn de grenzen die God heeft gesteld; komt die niet te nabij. Zoo leert God den mensch zijne teekenen, opdat zij hem vreezen.
Wa Lā Ta'kulū 'Amwālakum Baynakum Bil-Bāţili Wa Tudlū Bihā 'Ilá Al-Ĥukkāmi Lita'kulū Farīqāan Min 'Amwāli An-Nāsi Bil-'Ithmi Wa 'Antum Ta`lamūna
002-188 Verteert uw vermogen niet onder u in ijdele zaken; besteekt den rechter niet daarmede, om het vermogen van uwe naasten onrechtvaardig, tegen uw eigen geweten, te bekomen.
Yas'alūnaka `Ani Al-'Ahillati ۖ Qul Hiya Mawāqītu Lilnnāsi Wa Al-Ĥajji ۗ Wa Laysa Al-Birru Bi'an Ta'tū Al-Buyūta MinŽuhūrihā Wa Lakinna Al-Birra Mani Attaqá ۗ Wa 'Tū Al-Buyūta Min 'Abwābihā ۚ Wa Attaqū Allaha La`allakum Tufliĥūna
002-189 Zij zullen u ondervragen omtrent de maansveranderingen. Antwoord; zij dienen om den mensch den tijd en de bedevaart naar Mekka te bepalen. De gerechtigheid bestaat niet daarin, dat gij uwe huizen van achteren ingaat; maar hij is rechtvaardig, die God vreest. Gaat daarom uwe huizen door de deur binnen, en vreest God, opdat gij gelukkig moogt zijn
Wa Qātilū Fī Sabīli Allāhi Al-Ladhīna Yuqātilūnakum Wa Lā Ta`tadū ۚ 'Inna Allāha Lā Yuĥibbu Al-Mu`tadīna
002-190 Strijdt voor Gods weg tegen hen die u bestrijden, maar begaat geene ongerechtigheid en begint niet met de vijandelijkheden; want God bemint de zondaren niet.
Wāqtulūhum Ĥaythu Thaqiftumūhum Wa 'Akhrijūhum Min Ĥaythu 'Akhrajūkum Wa ۚ Al-Fitnatu 'Ashaddu Mina Al-Qatli ۚ Wa Lā Tuqātilūhum `Inda Al-Masjidi Al-Ĥarāmi Ĥattá Yuqātilūkum Fīhi ۖ Fa'inQātalūkum Fāqtulūhum ۗ Kadhālika Jazā'u Al-Kāfirīna
002-191 Doodt hen overal waar gij hen vindt, verdrijft hen van waar zij u verdrijven; want de verzoeking tot afgoderij is sterker dan de doodslag. Bestrijdt hen nochtans niet in de nabijheid van den heiligen tempel: zoo ze u echter daar aangrijpen, doodt hen ook daar. Dit zij het loon der ongeloovigen.
Wa Qātilūhum Ĥattá Lā Takūna Fitnatun Wa Yakūna Ad-Dīnu Lillāh ۖ Fa'ini Antahaw Falā `Udwāna 'Illā `Alá Až-Žālimīna
002-193 Bestrijdt hen daarom, tot de verzoeking ophoudt en Gods richting gezegevierd heeft. Maar indien zij zich beteren, dan geene vijandelijkheid meer, behalve tegen de boozen.
Ash-Shahru Al-Ĥarāmu Bish-Shahri Al-Ĥarāmi Wa Al-Ĥurumātu Qişāşun ۚ Famani A`tadá `Alaykum Fā`tadū `Alayhi Bimithli Mā A`tadá `Alaykum ۚ Wa Attaqū Allaha Wa A`lamū 'Anna Allāha Ma`a Al-Muttaqīna
002-194 Zelfs de maand Haram voor de maand Haram, en de heilige grenzen van Mekka als wedervergeldingsrecht. Wie u vijandig aangrijpt, grijpt gij op gelijke wijze aan. Vreest God en weet dat God met hen is die hem vereeren.
Wa 'Atimmū Al-Ĥajja Wa Al-`Umrata Lillāh ۚ Fa'in 'Uĥşirtum Famā Astaysara Mina Al-Hadyi ۖ Wa Lā Taĥliqū Ru'ūsakum Ĥattá Yablugha Al-Hadyu Maĥillahu ۚ Faman Kāna Minkum Marīđāan 'Aw Bihi~ 'Adhan MinRa'sihi Fafidyatun MinŞiyāmin 'Aw Şadaqatin 'Aw Nusukin ۚ Fa'idhā 'Amintum Faman Tamatta`a Bil-`Umrati 'Ilá Al-Ĥajji Famā Astaysara Mina Al-Hadyi ۚ Faman Lam Yajid Faşiyāmu Thalāthati 'Ayyāmin Fī Al-Ĥajji Wa Sab`atin 'Idhā Raja`tum ۗ Tilka `Asharatun Kāmilatun ۗ Dhālika Liman Lam Yakun 'Ahluhu Ĥāđirī Al-Masjidi Al-Ĥarāmi ۚ Wa Attaqū Allaha Wa A`lamū 'Anna Allāha Shadīdu Al-`Iqābi
002-196 Doet de bedevaart en bezoekt den tempel, en indien gij belegerd zijt, brengt dan een klein offer. Scheert uw hoofd niet, tot uw offer de offerplaats bereikt heeft. Wie echter ziek is, of aan eene hoofdziekte lijdt, moet boete doen door vasten, aalmoezen geven, of een ander offer. Indien gij veilig zijt voor vijanden, en iemand nalaat het bedehuis tot de bedevaart te bezoeken, zal hij een klein offer brengen. Wie dit echter niet kan, vaste drie dagen gedurende de bedevaarten en zeven na den terugkeer; te zamen dus tien dagen. Dit zal hij doen, wiens gezin niet in den heiligen tempel tegenwoordig is. Vreest God en weet dat hij streng in zijne straffen is.
Al-Ĥajju 'Ash/hurun Ma`lūmātun ۚ Faman Farađa Fīhinna Al-Ĥajja Falā Rafatha Wa Lā Fusūqa Wa Lā Jidāla Fī Al-Ĥajji ۗ Wa Mā Taf`alū Min Khayrin Ya`lamhu Allāhu ۗ Wa Tazawwadū Fa'inna Khayra Az-Zādi At-Taqwá ۚ Wa Attaqūnī Yā 'Ūlī Al-'Albābi
002-197 De bedevaart moet in de bekende maanden geschieden. Wie echter de bedevaart ondernemen wil, zal zich van den bijslaap moeten onthouden, even als van alle onrecht en krakeel gedurende de reis. Het goede echter wat gij doet, ziet God. Voorziet u van het noodige voor de reis, doch het meest noodige is vroomheid. Daarom vereert mij, gij die verstandig zijt.
Laysa `Alaykum Junāĥun 'An Tabtaghū Fađlāan MinRabbikum ۚ Fa'idhā 'Afađtum Min `Arafātin Fādhkurū Allaha `Inda Al-Mash`ari Al-Ĥarāmi ۖ Wa Adhkurūhu Kamā Hadākum Wa 'In Kuntum MinQablihi Lamina Ađ-Đāllīna
002-198 Het is geene zonde indien gij gunsten van uwen God afsmeekt. Als gij met de sterke schreden den berg Arafat afdaalt, gedenkt dan God nabij de heilige plaats en denkt aan hem, daar hij u op den rechten weg heeft gebracht en gij vroeger tot de dwalenden hebt behoord.
Fa'idhā Qađaytum Manāsikakum Fādhkurū Allaha Kadhikrikum 'Ābā'akum 'Aw 'Ashadda Dhikrāan ۗ Famina An-Nāsi Man Yaqūlu Rabbanā 'Ātinā Fī Ad-Dunyā Wa Mā Lahu Fī Al-'Ākhirati Min Khalāqin
002-200 Als gij uwe heiligen gebruiken hebt voleindigd, denkt dan aan God, zooals gij aan uwe vaderen denkt, maar met meer eerbied. Er zijn menschen die zeggen: O Heer! geef ons ons deel in deze wereld. Deze hebben geen deel in het volgende leven.
Wa Adhkurū Allaha Fī 'Ayyāmin Ma`dūdātin ۚ Faman Ta`ajjala Fī Yawmayni Falā 'Ithma `Alayhi Wa Man Ta'akhkhara Falā 'Ithma `Alayhi ۚ Limani Attaqá ۗ Wa Attaqū Allaha Wa A`lamū 'Annakum 'Ilayhi Tuĥsharūna
002-203 Gedenkt God op de bepaalde dagen. Die het vertrek uit de vallei van Mina zal hebben verhaast, zal niet schuldig zijn. Ook hij niet die nog langer blijft, indien hij God slechts vreest. Vreest daarom God en weet dat gij eens tot hem verzameld wordt.
Wa Mina An-Nāsi Man Yu`jibuka Qawluhu Fī Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Wa Yush/hidu Allāha `Alá Mā Fī Qalbihi Wa Huwa 'Aladdu Al-Khişāmi
002-204 Er is een man die u verbazen zal door zijn spreken in dit leven, en die God tot getuige zal roepen over de gedachten van zijn hart; maar hij is de hardnekkigste uwer tegenstanders.
Wa 'Idhā Tawallá Sa`á Fī Al-'Arđi Liyufsida Fīhā Wa Yuhlika Al-Ĥartha Wa An-Nasla Wa ۗ Allāhu Lā Yuĥibbu Al-Fasāda
002-205 Zoodra hij zich echter van u verwijdert, haast hij zich, verderf op de aarde aan te richten, en vernietigt alles wat groeit en opschiet. Maar God bemint het verderf niet.
Wa 'Idhā Qīla Lahu Attaqi Allāha 'Akhadhat/hu Al-`Izzatu Bil-'Ithmi ۚ Faĥasbuhu Jahannamu ۚ Wa Labi'sa Al-Mihādu
002-206 En indien iemand tot hem zegt: "Vrees God" dan maken zich trotschheid en misdaad van hem meester; maar de hel zal zijne belooning zijn, en dat is eene ongelukkige rustplaats.
Hal Yanžurūna 'Illā 'An Ya'tiyahumu Allāhu Fī Žulalin Mina Al-Ghamāmi Wa Al-Malā'ikatu Wa Quđiya Al-'Amru ۚ Wa 'Ilá Allāhi Turja`u Al-'Umūru
002-210 Of verwachten de goddeloozen dat God zelf met de engelen in de schaduw der wolken tot hen zal komen. Maar het is reeds bepaald; eens zal alles tot God terugkeeren.
Sal Banī 'Isrā'īla Kam 'Ātaynāhum Min 'Āyatin Bayyinatin ۗ Wa Man Yubaddil Ni`mata Allāhi Min Ba`di Mā Jā'at/hu Fa'inna Allāha Shadīdu Al-`Iqābi
002-211 Vraag de kinderen Israëls hoeveel duidelijke teekenen ik hun heb gegeven. Wie echter Gods genade verwisselt nadat hij die bekomen heeft, voor dien is hij een strengbestraffend God.
Zuyyina Lilladhīna Kafarū Al-Ĥayāatu Ad-Dunyā Wa Yaskharūna Mina Al-Ladhīna 'Āmanū Wa ۘ Al-Ladhīna Attaqaw Fawqahum Yawma Al-Qiyāmati Wa ۗ Allāhu Yarzuqu Man Yashā'u Bighayri Ĥisābin
002-212 Het leven in deze wereld is voor hen die niet gelooven en de geloovigen bespotten; maar zij die God vreezen, zullen boven hen staan op den dag der opstanding; want God is genadig zonder maat omtrent dengene die hem behaagt.
Kāna An-Nāsu 'Ummatan Wāĥidatan Faba`atha Allāhu An-Nabīyīna Mubashshirīna Wa Mundhirīna Wa 'Anzala Ma`ahumu Al-Kitāba Bil-Ĥaqqi Liyaĥkuma Bayna An-Nāsi Fīmā Akhtalafū Fīhi ۚ Wa Mā Akhtalafa Fīhi 'Illā Al-Ladhīna 'Ūtūhu Min Ba`di Mā Jā'at/humu Al-Bayyinātu Baghyāan Baynahum ۖ Fahadá Allāhu Al-Ladhīna 'Āmanū Limā Akhtalafū Fīhi Mina Al-Ĥaqqi Bi'idhnihi Wa ۗ Allāhu Yahdī Man Yashā'u 'Ilá Şirāţin Mustaqīmin
002-213 De menschen hadden vroeger één geloof, en God zond hen profeten, om hun het heil te verkondigen en met straffen te bedreigen. Door hen openbaarde hij de schrift in waarheid, om tusschen de menschen en het voorwerp hunner twist uitspraak te doen. Maar juist nadat zij de schrift hadden ontvangen, twisten zij uit nijd met elkander. En God leidt de geloovigen naar die waarheid, waarover zij twisten, naar zijnen wil; want God leidt op den rechten weg wien hij wil.
'Am Ĥasibtum 'An Tadkhulū Al-Jannata Wa Lammā Ya'tikum Mathalu Al-Ladhīna Khalaw MinQablikum ۖ Massat/humu Al-Ba'sā'u Wa Ađ-Đarrā'u Wa Zulzilū Ĥattá Yaqūla Ar-Rasūlu Wa Al-Ladhīna 'Āmanū Ma`ahu Matá Naşru Allāhi ۗ 'Alā 'Inna Naşra Allāhi Qarībun
002-214 Gelooft gij in het paradijs te komen, zonder dat gij ondergaan hebt wat anderen voor u hebben geleden? Zij ondergingen ongeluk, tegenspoed en droefheid, zoodat de apostel en zij die met hem geloofden, uitriepen: Wanneer komt Gods hulp? Waarlijk Gods hulp is nabij.
Yas'alūnaka Mādhā Yunfiqūna ۖ Qul Mā 'Anfaqtum Min Khayrin Falilwālidayni Wa Al-'Aqrabīna Wa Al-Yatāmá Wa Al-Masākīni Wa Abni As-Sabīli ۗ Wa Mā Taf`alū Min Khayrin Fa'inna Allāha Bihi `Alīmun
002-215 Zij zullen u vragen, welke aalmoezen zij moeten geven. Zeg hun: Geeft aan ouders, verwanten, weezen, armen en reizigers. God kent het goede dat gij doet.
Kutiba `Alaykumu Al-Qitālu Wa Huwa Kurhun Lakum ۖ Wa `Asá 'An Takrahū Shay'āan Wa Huwa Khayrun Lakum ۖ Wa `Asá 'An Tuĥibbū Shay'āan Wa Huwa Sharrun Lakum Wa ۗ Allāhu Ya`lamu Wa 'Antum Lā Ta`lamūna
002-216 De oorlog is u voorgeschreven en gij haat dien. Mogelijk dat gij haat wat u goed is en dat gij mint wat u nadeel doet. God weet het, maar gij weet het niet.
Yas'alūnaka `Ani Ash-Shahri Al-Ĥarāmi Qitālin Fīhi ۖ Qul Qitālun Fīhi Kabīrun ۖ Wa Şaddun `An Sabīli Allāhi Wa Kufrun Bihi Wa Al-Masjidi Al-Ĥarāmi Wa 'Ikhrāju 'Ahlihi Minhu 'Akbaru `Inda Allāhi Wa ۚ Al-Fitnatu 'Akbaru Mina Al-Qatli ۗ Wa Lā Yazālūna Yuqātilūnakum Ĥattá Yaruddūkum `An Dīnikum 'Ini Astaţā`ū ۚ Wa Man Yartadid Minkum `An Dīnihi Fayamut Wa Huwa Kāfirun Fa'ūlā'ika Ĥabiţat 'A`māluhum Fī Ad-Dunyā Wa Al-'Ākhirati ۖ Wa 'Ūlā'ika 'Aşĥābu An-Nāri ۖ Hum Fīhā Khālidūna
002-217 Zij zullen u ondervragen omtrent den oorlog in de maand Haram. Antwoordt hun: Slecht is het in deze maand krijg te voeren, maar af te wijken van Gods weg, hem niet getrouw te zijn en den heiligen tempel, en zijn volk er uit te verdrijven, is nog veel slechter. De verzoeking (tot afgoderij) is erger dan de krijg (in de heilige maand). Zij zullen niet ophouden u te bestrijden, tot het hun gelukt is, u van uw geloof af te brengen; maar degene onder u, die van zijn geloof afvallig wordt en als ongeloovige sterft, diens werken zullen op deze en op de volgende wereld te vergeefs zijn. Zij zullen ter hel gedoemd wezen en eeuwig daarin blijven.
Yas'alūnaka `Ani Al-Khamri Wa Al-Maysiri ۖ Qul Fīhimā 'Ithmun Kabīrun Wa Manāfi`u Lilnnāsi Wa 'Ithmuhumā 'Akbaru Min Naf`ihimā ۗ Wa Yas'alūnaka Mādhā Yunfiqūna Quli Al-`Afwa ۗ Kadhālika Yubayyinu Allāhu Lakumu Al-'Āyāti La`allakum Tatafakkarūna
002-219 Zij zullen u ondervragen omtrent wijn en gelukspel. Zeg hun: In beiden is groote zonde, maar ook nut voor de menschen; maar de zonde is grooter dan het nut. Zij zullen u vragen, wat zij aan aalmoezen moeten besteden. Antwoord hun: Uw overvloed. Zoo heeft God u zijne teekens geopenbaard, opdat gij zoudt nadenken. Over deze en de volgende wereld.
Fī Ad-Dunyā Wa Al-'Ākhirati ۗ Wa Yas'alūnaka `Ani Al-Yatāmá ۖ Qul 'Işlāĥun LahumKhayrun ۖ Wa 'In Tukhāliţūhum Fa'ikhwānukum Wa ۚ Allāhu Ya`lamu Al-Mufsida Mina Al-Muşliĥi ۚ Wa Law Shā'a Allāhu La'a`natakum ۚ 'Inna Allāha `Azīzun Ĥakīmun
002-220 Zij zullen u vragen omtrent weezen. Zeg hun: Het beste is goed met hen te handelen. Zoodra gij u met hen inlaat, zijn zij uwe broeders. God weet den gerechtige van den ongerechtige te onderscheiden, en indien God wil, kan hij u bedroeven; want God is machtig en wijs.
Wa Lā Tankiĥū Al-Mushrikāti Ĥattá Yu'uminna ۚ Wa La'amatun Mu'uminatun Khayrun Min Mushrikatin Wa Law 'A`jabatkum ۗ Wa Lā Tunkiĥū Al-Mushrikīna Ĥattá Yu'uminū ۚ Wa La`abdun Mu'uminun Khayrun Min Mushrikin Wa Law 'A`jabakum ۗ 'Ūlā'ika Yad`ūna 'Ilá An-Nāri Wa ۖ Allāhu Yad`ū 'Ilá Al-Jannati Wa Al-Maghfirati Bi'idhnihi ۖ Wa Yubayyinu 'Āyātihi Lilnnāsi La`allahum Yatadhakkarūna
002-221 Huwt niet met vrouwen die afgoden dienen, tot zij geloovig geworden zijn; waarlijk een slavin die gelooft, is beter dan eene vrije die niet gelooft; zelfs indien deze u meer behaagt. Huwt ook geene aan een afgodendienaar uit, tot hij geloovig is geworden; want eene geloovige slaaf is beter dan een vrije afgodendienaar; zelfs indien deze u meer bevalt. Zij noodigen u tot het vuur der hel. God noodigt u tot het paradijs en tot de vergiffenis, zooals hij wil. Hij verklaart de menschen zijne teekens, opdat zij hem gedenken.
Wa Yas'alūnaka `Ani Al-Maĥīđi ۖ Qul Huwa 'Adhan Fā`tazilū An-Nisā' Fī Al-Maĥīđi ۖ Wa Lā Taqrabūhunna Ĥattá Yaţhurna ۖ Fa'idhā Taţahharna Fa'tūhunna Min Ĥaythu 'Amarakumu Allāhu ۚ 'Inna Allāha Yuĥibbu At-Tawwābīna Wa Yuĥibbu Al-Mutaţahhirīna
002-222 Zij zullen u ondervragen omtrent de maandelijksche reiniging der vrouwen. Zeg hun: Dit is een onreinheid. Scheidt u daarom gedurende de maandelijksche reiniging van de vrouwen af; komt haar niet nabij, tot zij gereinigd zullen zijn. Maar als zij gereinigd zijn, gaat dan tot haar, zoo als God u heeft bevolen. Want God bemint hen die berouw hebben en de reinen.
Nisā'uukum Ĥarthun Lakum Fa'tū Ĥarthakum 'Anná Shi'tum ۖ Wa Qaddimū Li'nfusikum ۚ Wa Attaqū Allaha Wa A`lamū 'Annakum Mulāqūhu ۗ Wa Bashshiri Al-Mu'uminīna
002-223 Uwe vrouwen zijn uw veld. Gaat in uw veld zoo als gij wilt, maar doet eerst iets wat goed is voor uwe zielen. Vreest God en weet dat gij eens voor hem zult verschijnen. Kondigt de geloovigen goede daden aan.
Lā Yu'uākhidhukumu Allāhu Bil-Laghwi Fī 'Aymānikum Wa Lakin Yu'uākhidhukum Bimā Kasabat Qulūbukum Wa ۗ Allāhu Ghafūrun Ĥalīmun
002-225 God zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden; hij zal u straffen voor de voorbedachtzaamheid uws harten. God is genadig en mild.
002-226 Hun die de gelofte afleggen, zich van hunne vrouwen te onthouden, is het vergund, zich vier maanden te bedenken; nemen zij dan die gelofte terug, dan is God verzoenend en barmhartig.
Wa Al-Muţallaqātu Yatarabbaşna Bi'anfusihinna Thalāthata Qurū'in ۚ Wa Lā Yaĥillu Lahunna 'An Yaktumna Mā Khalaqa Allāhu Fī 'Arĥāmihinna 'In Kunna Yu'uminna Billāhi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri ۚ Wa Bu`ūlatuhunna 'Aĥaqqu Biraddihinna Fī Dhālika 'In 'Arādū 'Işlāĥāan ۚ Wa Lahunna Mithlu Al-Ladhī `Alayhinna Bil-Ma`rūfi ۚ Wa Lilrrijāli `Alayhinna Darajatun Wa ۗ Allāhu `Azīzun Ĥakīmun
002-228 De vrouwen die gescheiden zijn, zullen zoo lang wachten, tot zij driemaal hare reiniging gehad hebben, en zij zullen niet verbergen, wat God in haar lichaam heeft geschapen, als zij aan God en aan den jongsten dag gelooven. Hare mannen zullen rechtvaardiger zijn, door haar in dien staat te hernemen indien zij hereeniging verlangen. Zij zullen dan wederkeerig naar het rechtvaardige voorschrift omgaan; maar de man heeft de macht over de vrouw, God is machtig en wijs.
002-229 De echtscheiding mag tweemaal plaats hebben; dan moet hij haar met rechtvaardigheid behandelen, of met edelmoedigheid ontslaan. Het is u niet veroorloofd iets te behouden wat gij haar hebt geschonken, tenzij gij beiden vreest, Gods geboden niet te kunnen vervullen. Vreest gij echter Gods geboden niet te kunnen vervullen, dan is er geene zonde in, dat zij zich door haar weduwgift loskoope. Dit zijn de geboden Gods (overtreedt die niet); wie die overtreedt, behoort tot de zondaren.
002-230 Scheidt hij zich nogmaals (ten derden male) van haar, dan mag hij haar niet weder terug nemen, of zij moest weder met een ander man getrouwd en van dien gescheiden zijn; dan is het geene zonde, indien zij zich weder vereenigen, als zij meenen Gods geboden te kunnen vervullen. Dit zijn de geboden Gods, welke hij het volk heeft bekend gemaakt, dat verstandig is.
Wa 'Idhā Ţallaqtumu An-Nisā' Fabalaghna 'Ajalahunna Fa'amsikūhunna Bima`rūfin 'Aw Sarriĥūhunna Bima`rūfin ۚ Wa Lā Tumsikūhunna Đirārāan Lita`tadū ۚ Wa Man Yaf`al Dhālika FaqadŽalama Nafsahu ۚ Wa Lā Tattakhidhū 'Āyāti Allāhi Huzūan ۚ Wa Adhkurū Ni`mata Allāhi `Alaykum Wa Mā 'Anzala `Alaykum Mina Al-Kitābi Wa Al-Ĥikmati Ya`ižukum Bihi ۚ Wa Attaqū Allaha Wa A`lamū 'Anna Allāha Bikulli Shay'in `Alīmun
002-231 Maar indien gij u van uwe vrouwen scheidt en zij hebben haren voorgeschreven tijd vervuld, dan moet gij haar met billijkheid behouden, of met edelmoedigheid ontslaan. Houdt haar echter niet met geweld terug, om onrechtvaardig omtrent haar te handelen. Wie dit doet, bezondigt zijne eigene ziel. Maakt de teekenen van God niet tot spotternij, en herinnert u Gods weldaden jegens u, en dat hij het boek en de wijsheid tot u gezonden heeft tot onderricht. Vreest God en beseft dat hij alwetend is.
Wa 'Idhā Ţallaqtumu An-Nisā' Fabalaghna 'Ajalahunna Falā Ta`đulūhunna 'An Yankiĥna 'Azwājahunna 'Idhā Tarāđaw Baynahum Bil-Ma`rūfi ۗ Dhālika Yū`ažu Bihi Man Kāna Minkum Yu'uminu Billāhi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri ۗ Dhālikum 'Azká Lakum Wa 'Aţharu Wa ۗ Allāhu Ya`lamu Wa 'Antum Lā Ta`lamūna
002-232 Indien gij u van uwe vrouwen scheidt, en zij hebben den haar voorgeschreven tijd vervuld, verhindert haar dan niet een anderen man te nemen, indien zij zich naar billijkheid willen vereenigen. Dit is tot onderricht van hen onder u, die aan God en den jongsten dag gelooven. Dit is gerechter en reiner voor u God weet, maar gij weet niet.
Wa Al-Wālidātu Yurđi`na 'Awlādahunna Ĥawlayni Kāmilayni ۖ Liman 'Arāda 'An Yutimma Ar-Rađā`ata ۚ Wa `Alá Al-Mawlūdi LahuRizquhunna Wa Kiswatuhunna Bil-Ma`rūfi ۚ Lā Tukallafu Nafsun 'Illā Wus`ahā ۚ Lā Tuđārra Wa A-Datun Biwaladihā Wa Lā Mawlūdun Lahu Biwaladihi ۚ Wa `Alá Al-Wārithi Mithlu Dhālika ۗ Fa'in 'Arādā Fişālāan `An Tarāđin Minhumā Wa Tashāwurin Falā Junāĥa `Alayhimā ۗ Wa 'In 'Aradtum 'An Tastarđi`ū 'Awlādakum Falā Junāĥa `Alaykum 'Idhā Sallamtum Mā 'Ātaytum Bil-Ma`rūfi ۗ Wa Attaqū Allaha Wa A`lamū 'Anna Allāha Bimā Ta`malūna Başīrun
002-233 Moeders zullen hare kinderen twee volle jaren zogen, indien de vader wil dat de zoging volkomen zij. De vader zal verplicht zijn, haar voeding en kleeding naar billijkheid (gedurende dien tijd) te geven. Niemand is echter verplicht, boven zijne krachten te gaan. Noch de moeder zal in hare belangen ten opzichte van het kind benadeeld worden, noch de vader. De erfgenaam van den vader heeft dezelfde plichten. Indien de echtgenooten verkiezen, het kind (vََr den bepaalden tijd) te spenen, zal dit geene zonde zijn. En indien gij verkiest, eene min voor het kind te nemen, zal dit geene zonde zijn, ingeval gij haar ten volle betaalt wat gij haar hebt beloofd. Vreest God en weet dat hij alles weet wat gij doet.
Wa Al-Ladhīna Yutawaffawna Minkum Wa Yadharūna 'Azwājāan Yatarabbaşna Bi'anfusihinna 'Arba`ata 'Ash/hurin Wa `Ashrāan ۖ Fa'idhā Balaghna 'Ajalahunna Falā Junāĥa `Alaykum Fīmā Fa`alna Fī 'Anfusihinna Bil-Ma`rūfi Wa ۗ Allāhu Bimā Ta`malūna Khabīrun
002-234 Indien zij die sterven vrouwen nalaten, moeten deze vier maanden en tien dagen wachten. Is deze tijd verloopen, dan is het geene zonde, als zij naar billijkheid met zich zelven handelen. God weet wat gij doet.
Wa Lā Junāĥa `Alaykum Fīmā `Arrađtum Bihi Min Khiţbati An-Nisā' 'Aw 'Aknantum Fī 'Anfusikum ۚ `Alima Allāhu 'Annakum Satadhkurūnahunna Wa Lakin Lā Tuwā`idūhunna Sirrāan 'Illā 'An Taqūlū Qawlāan Ma`rūfāan ۚ Wa Lā Ta`zimū `Uqdata An-Nikāĥi Ĥattá Yablugha Al-Kitābu 'Ajalahu ۚ Wa A`lamū 'Anna Allāha Ya`lamu Mā Fī 'Anfusikum Fāĥdharūhu ۚ Wa A`lamū 'Anna Allāha Ghafūrun Ĥalīmun
002-235 Ook is er geene zonde in, zoo gij vََr dezen tijd openlijk eene vrouw ten huwelijk vraagt of dit voornemen in uwen boezem verborgen houdt. God kent uwe wenschen. Doet haar echter geene beloften in het geheim, dan wanneer gij dit met kuische woorden doet. Gaat echter de verbintenis zelve niet aan, tot de bestemde tijd is verloopen: weet, dat God kent wat in uwe harten geschiedt, en weet, dat hij genadig en barmhartig is.
002-236 Ook is het geene zonde, zich van de vrouw te scheiden, zoo lang gij haar niet aangeraakt of haar nog geene huwelijksgift toegekend hebt; doch dan moet gij, de rijke en de arme, ieder naar omstandigheden en billijkheid, voor haar onderhoud zorgen. Dit is de plicht der rechtvaardigen.
Wa 'InŢallaqtumūhunna MinQabli 'An Tamassūhunna Wa Qad Farađtum Lahunna Farīđatan Fanişfu Mā Farađtum 'Illā 'An Ya`fūna 'Aw Ya`fuwa Al-Ladhī Biyadihi `Uqdatu An-Nikāĥi ۚ Wa 'An Ta`fū 'Aqrabu Lilttaqwá ۚ Wa Lā Tansaw Al-Fađla Baynakum ۚ 'Inna Allāha Bimā Ta`malūna Başīrun
002-237 Verstoot gij eene vrouw vََr gij haar hebt aangeraakt, maar nadat gij haar eene huwelijksgift hebt toegekend, dan zult gij haar de helft geven van hetgeen gij haar toegekent hebt, behalve wanneer zij, of hij die het huwelijks-contract in handen heeft, van alles afziet. Zijt gij echter toegevend, dan nadert gij de vroomheid des te meer. Vergeet de edelmoedigheid niet onder u. God ziet wat gij doet.
Wa Al-Ladhīna Yutawaffawna Minkum Wa Yadharūna 'Azwājāan Waşīyatan Li'zwājihim Matā`āan 'Ilá Al-Ĥawli Ghayra 'Ikhrājin ۚ Fa'in Kharajna Falā Junāĥa `Alaykum Fī Mā Fa`alna Fī 'Anfusihinna Min Ma`rūfin Wa ۗ Allāhu `Azīzun Ĥakīmun
002-240 Zij onder u die sterven en vrouwen achter laten, moeten haar onderhoud voor een jaar achter laten, zonder haar uit het huis te verdrijven. Verlaten zij het vrijwillig, dan hebt gij er geene zonde van, indien zij naar billijkheid met zich zelven handelen. God is machtig en wijs.
002-243 Hebt gij hen nog niet beschouwd die hunne woningen verlieten (zoo waren er duizenden) uit vrees voor den dood. God zeide tot hen: Sterft. Daarop wekte Hij hen weder op; want God is genadig voor de menschen, doch het grootste gedeelte hunner bedankt hem niet voor zijne weldaden.
ManDhā Al-Ladhī Yuqriđu Allāha Qarđāan Ĥasanāan Fayuđā`ifahu Lahu~ 'Ađ`āfāan Kathīratan Wa ۚ Allāhu Yaqbiđu Wa Yabsuţu Wa 'Ilayhi Turja`ūna
002-245 Wie wil God tegen goede renten leenen? Veelvoudig verdubbeld geeft hij het hem weder; want God verbreidt en beperkt zijne weldaden naar zijnen wil, en tot hem keert gij eens terug.
'Alam Tara 'Ilá Al-Mala'i Min Banī 'Isrā'īla Min Ba`di Mūsá 'IdhQālū Linabīyin LahumAb`ath Lanā Malikāan Nuqātil Fī Sabīli Allāhi ۖ Qāla Hal `Asaytum 'In Kutiba `Alaykumu Al-Qitālu 'Allā Tuqātilū ۖ Qālū Wa Mā Lanā 'Allā Nuqātila Fī Sabīli Allāhi Wa Qad 'Ukhrijnā Min Diyārinā Wa 'Abnā'inā ۖ Falammā Kutiba `Alayhimu Al-Qitālu Tawallaw 'Illā Qalīlāan Minhum Wa ۗ Allāhu `Alīmun Biž-Žālimīna
002-246 Hebt gij nog niet teruggeblikt op de vergadering der kinderen Israëls, na den tijd van Mozes, toen zij tot den profeet zeiden: stel een koning over ons, dat wij voor des Heeren godsdienst mogen strijden. Hij antwoordde; Zult gij misschien niet weigeren te vechten, als u de oorlog bevolen wordt? Zij antwoordden; Zouden wij niet kampen voor den godsdienst onzes Heeren; wij die uit ons land verdreven en van onze kinderen gescheiden zijn? Toen hun nu echter de krijg werd bevolen, vloden zij op weinigen na. Maar God kent de goddeloozen.
Wa Qāla Lahum Nabīyuhum 'Inna Allāha Qad Ba`atha LakumŢālūta Malikāan ۚ Qālū 'Anná Yakūnu Lahu Al-Mulku `Alaynā Wa Naĥnu 'Aĥaqqu Bil-Mulki Minhu Wa Lam Yu'uta Sa`atan Mina Al-Māli ۚ Qāla 'Inna Allāha Aşţafāhu `Alaykum Wa Zādahu Basţatan Fī Al-`Ilmi Wa Al-Jismi Wa ۖ Allāhu Yu'utī Mulkahu Man Yashā'u Wa ۚ Allāhu Wāsi`un `Alīmun
002-247 En hun profeet zeide tot hen: Waarlijk, God heeft Talut als koning over u gesteld; toen zeiden zij: Hoe zal hij over ons regeeren, daar wij den schepter meer waardig zijn dan hij; daarbij bezit hij geene rijkdommen? De profeet zeide: God heeft hem voor u gekozen; hij heeft hem uitgerust met voordeelen van geest en lichaam. God geeft de regeering wien hij wil: God is goed en wijs.
002-248 De profeet zeide tot hen: een teeken van zijn rijk zal zijn, dat de arke waarin de Godheid woont, tot u zal komen en ook de reliquieën, welke door de gezinnen van Mozes en Aنron zijn achtergelaten. Engelen zullen u die brengen. Dit zijn teekenen voor u, indien gij geloovig zijt.
Falammā Faşala Ţālūtu Bil-Junūdi Qāla 'Inna Allāha Mubtalīkum Binaharin FamanShariba Minhu Falaysa Minnī Wa Man Lam Yaţ`amhu Fa'innahu Minnī 'Illā Mani Aghtarafa Ghurfatan Biyadihi ۚ Fasharibū Minhu 'Illā Qalīlāan Minhum ۚ Falammā Jāwazahu Huwa Wa Al-Ladhīna 'Āmanū Ma`ahuQālū Lā Ţāqata Lanā Al-Yawma Bijālūta Wa Junūdihi ۚ Qāla Al-Ladhīna Yažunnūna 'Annahum Mulāqū Allahi Kam Min Fi'atinQalīlatin Ghalabat Fi'atan Kathīratan Bi'idhni Allāhi Wa ۗ Allāhu Ma`a Aş-Şābirīna
002-249 Toen nu Talut met zijne soldaten uittrok, zeide hij: God wil u aan de rivier beproeven. Wie daaruit drinken zal, is niet met mij, doch wie daaruit niet drinkt, zal met mij zijn. Hij die echter met de vlakke hand een weinig daaruit schept, is daarvan uitgezonderd. Maar op weinigen na dronken allen daaruit. Toen zij nu de rivier waren overgetrokken, hij en die met hem geloofden, riepen zij: Wij hebben heden geene kracht tegen Jalut en zijne soldaten. Zij echter die geloofden dat zij God eens zouden zien, zeiden: Hoe dikwijls heeft niet reeds een klein leger, door Gods hulp, een talrijker leger overwonnen. God is met de geduldig volhardenden.
Wa Lammā Barazū Lijālūta Wa JunūdihiQālū Rabbanā 'Afrigh `Alaynā Şabrāan Wa Thabbit 'Aqdāmanā Wa Anşurnā `Alá Al-Qawmi Al-Kāfirīna
002-250 Toen zij nu tot den strijd met Jalut en zijn leger optrokken, zeiden zij: O Heer! stort geduld over ons uit, sterk onzen voet en help ons tegen dit ongeloovige volk.
Fahazamūhum Bi'idhni Allāhi Wa Qatala Dāwūdu Jālūta Wa 'Ātāhu Allāhu Al-Mulka Wa Al-Ĥikmata Wa `Allamahu Mimmā Yashā'u ۗ Wa Lawlā Daf`u Allāhi An-Nāsa Ba`đahum Biba`đin Lafasadati Al-'Arđu Wa Lakinna Allāha Dhū Fađlin `Alá Al-`Ālamīna
002-251 Door Gods wil overwonnen zij, en David doodde Jalut. En God gaf hem het rijk en wijsheid, en leerde hem, wat hij wilde. Zou God den mensch niet door den mensch binnen de grenzen houden, dan ware de aarde reeds verdorven. Maar God is genadig voor zijne schepselen.
Tilka Ar-Rusulu Fađđalnā Ba`đahum `Alá Ba`đin ۘ Minhum Man Kallama Allāhu ۖ Wa Rafa`a Ba`đahum Darajātin ۚ Wa 'Ātaynā `Īsá Abna Maryama Al-Bayyināti Wa 'Ayyadnāhu Birūĥi Al-Qudusi ۗ Wa Law Shā'a Allāhu Mā Aqtatala Al-Ladhīna Min Ba`dihim Min Ba`di Mā Jā'at/humu Al-Bayyinātu Wa Lakini Akhtalafū Faminhum Man 'Āmana Wa Minhum Man Kafara ۚ Wa Law Shā'a Allāhu Mā Aqtatalū Wa Lakinna Allāha Yaf`alu Mā Yurīdu
002-253 Onder de apostelen hebben wij eenigen boven de anderen bevoorrecht. Met eenige sprak God zelf, anderen bevoorrechte hij nog meer. Jezus, den zoon van Maria, gaven wij kracht van teekenen en versterkten hem met den heiligen geest. Indien God gewild had, dan zouden de later levenden, nadat hun zulke duidelijke teekens waren geopenbaard, niet van meening verschillen. Maar zij zijn van verschillende meening. Eenige gelooven, anderen gelooven niet. En indien het Gode behaagd had, zouden zij niet onder elkander strijden; maar God doet wat hij wil.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū 'Anfiqū Mimmā Razaqnākum MinQabli 'An Ya'tiya Yawmun Lā Bay`un Fīhi Wa Lā Khullatun Wa Lā Shafā`atun Wa ۗ Al-Kāfirūna Humu Až-Žālimūna
002-254 O geloovigen! geeft aalmoezen van hetgeen wij u schonken, tot de dag komt, waarop noch onderhandeling, noch vriendschap, noch bemiddeling zal zijn. Goddeloozen zijn de ongeloovigen.
Al-Lahu Lā 'Ilāha 'Illā Huwa Al-Ĥayyu Al-Qayyūmu ۚ Lā Ta'khudhuhu Sinatun Wa Lā Nawmun ۚ Lahu Mā Fī As-Samāwāti Wa Mā Fī Al-'Arđi ۗ ManDhā Al-Ladhī Yashfa`u `Indahu~ 'Illā Bi'idhnihi ۚ Ya`lamu Mā Bayna 'Aydīhim Wa Mā Khalfahum ۖ Wa Lā Yuĥīţūna Bishay'in Min `Ilmihi~ 'Illā Bimā Shā'a ۚ Wasi`a Kursīyuhu As-Samāwāti Wa Al-'Arđa ۖ Wa Lā Ya'ūduhu Ĥifžuhumā ۚ Wa Huwa Al-`Alīyu Al-`Ažīmu
002-255 God is de eenige God; buiten hem is geen God, de levende, de eeuwige. Hem bereikt sluimering noch slaap; hem behoort wat in den hemel en op aarde is. Wie kan bemiddelaar bij hem zijn, zonder zijnen wil. Hij weet wat was, wat zijn zal, en de menschen begrijpen slechts wat hij hun wil leeren. Zijn troon is over hemel en aarde uitgespreid en de bewaking van beide kost hem geene moeite. Hij is de verhevene, de machtige.
Lā 'Ikrāha Fī Ad-Dīni ۖ Qad Tabayyana Ar-Rushdu Mina Al-Ghayyi ۚ Faman Yakfur Biţ-Ţāghūti Wa Yu'umin Billāhi Faqadi Astamsaka Bil-`Urwati Al-Wuthqá Lā Anfişāma Lahā Wa ۗ Allāhu Samī`un `Alīmun
002-256 Laat geen dwang in den godsdienst zijn. De ware leer is duidelijk van de valsche onderscheiden. Wie echter den Tagut verloochent en aan God gelooft, rust op eenen staf, die nimmer breekt. God hoort en weet alles.
Al-Lahu Wa Līyu Al-Ladhīna 'Āmanū Yukhrijuhum Mina Až-Žulumāti 'Ilá An-Nūr Wa ۖ Al-Ladhīna Kafarū 'Awliyā'uuhumu Aţ-Ţāghūtu Yukhrijūnahum Mina An-Nūr 'Ilá Až-Žulumāti ۗ 'Ūlā'ika 'Aşĥābu An-Nāri ۖ Hum Fīhā Khālidūna
002-257 God is de beschermer der geloovigen. Hij voert hen door de duisternis naar het licht. De ongeloovigen hebben geen anderen beschermer dan Tagut, die hen uit het licht in de duisternis zal leiden; zij behooren tot de hel, en eeuwig zullen zij daar blijven.
'Alam Tara 'Ilá Al-Ladhī Ĥājja 'Ibrāhīma Fī Rabbihi~ 'An 'Ātāhu Allāhu Al-Mulka 'IdhQāla 'Ibrāhīmu Rabbī Al-Ladhī Yuĥyī Wa Yumītu Qāla 'Anā 'Uĥyī Wa 'Umītu ۖ Qāla 'Ibrāhīmu Fa'inna Allāha Ya'tī Bish-Shamsi Mina Al-Mashriqi Fa'ti Bihā Mina Al-Maghribi Fabuhita Al-Ladhī Kafara Wa ۗ Allāhu Lā Yahdī Al-Qawma Až-Žālimīna
002-258 Hebt gij niet teruggeblikt op hem die met Abraham over God heeft gestreden, omdat God hem het koninkrijk had gegeven. Toen Abraham zeide: Mijn Heer is hij, die leven geeft en doodt. Hij antwoordde: Ook ik maak levend en dood. Abraham hernam: Hij brengt de zon van het Oosten hierheen, breng gij die van het Westen. De ongeloovige was verbaasd. God leidt de ongeloovigen niet.
002-259 Of hebt ge niet teruggeblikt op hem die eene stad voorbijging, welke verwoest was tot op den grond en zeide: Hoe zal God deze stad weder doen herleven, nadat zij dood is. God liet hem daarop sterven en eerst na honderd jaren weder opstaan, en God zeide: Hoe lang hebt gij hier doorgebracht? Hij antwoordde: een dag of een deel van eenen dag. En God zeide: Neen, gij hebt hier honderd jaren doorgebracht. Zie op uw spijs en drank; zij zijn nog niet bedorven. Zie ook op uwen ezel, dien wij als een teeken voor de menschen hebben ingesteld. Betracht deze hoe wij die opwekken en met vleesch omkleeden. Toen hij dit wonder zag, riep hij uit: Nu weet ik dat God almachtig is.
Wa 'IdhQāla 'Ibrāhīmu Rabbi 'Arinī Kayfa Tuĥyī Al-Mawtá ۖ Qāla 'Awalam Tu'umin ۖ Qāla Balá Wa Lakin Liyaţma'inna Qalbī ۖ Qāla Fakhudh 'Arba`atan Mina Aţ-Ţayri Faşurhunna 'Ilayka Thumma Aj`al `Alá Kulli Jabalin Minhunna Juz'āanThumma Ad`uhunna Ya'tīnaka Sa`yāan ۚ Wa A`lam 'Anna Allāha `Azīzun Ĥakīmun
002-260 Toen Abraham zeide; O Heer! toon mij, hoe gij de dooden levend maakt, zeide God: Wilt gij nog niet gelooven? Ja, maar ik vraag slechts om mijn hart gerust te stellen. God zeide, neem daartoe vier vogels, snijd die in stukken, en leg een stuk op iederen berg; roep ze daarna en zij zullen tot u komen; want weet dat God almachtig en wijs is.
Mathalu Al-Ladhīna Yunfiqūna 'Amwālahum Fī Sabīli Allāhi Kamathali Ĥabbatin 'Anbatat Sab`a Sanābila Fī Kulli Sunbulatin Miā'atu Ĥabbatin Wa ۗ Allāhu Yuđā`ifu Liman Yashā'u Wa ۗ Allāhu Wāsi`un `Alīmun
002-261 Zij die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren, gelijken een zaadkorrel, die zeven aren oplevert en waarvan iedere aar honderd zaadkorrels voortbrengt; want God geeft tweevoudig aan hen die hem behagen; God is goed en wijs.
Al-Ladhīna Yunfiqūna 'Amwālahum Fī Sabīli Allāhi Thumma Lā Yutbi`ūna Mā 'Anfaqū Mannāan Wa Lā 'Adhan ۙ Lahum 'Ajruhum `Inda Rabbihim Wa Lā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
002-262 Zij die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren en die gaven niet terugvorderen, en ook geen strijd daarom beginnen, zullen door hunnen Heer beloond worden; hun treft vrees noch droefheid.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū Lā Tubţilū Şadaqātikum Bil-Manni Wa Al-'Adhá Kālladhī Yunfiqu MālahuRi'ā'a An-Nāsi Wa Lā Yu'uminu Billāhi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri ۖ Famathaluhu Kamathali Şafwānin `Alayhi Turābun Fa'aşābahu Wa Abilun Fatarakahu Şaldāan ۖ Lā Yaqdirūna `Alá Shay'in Mimmā Kasabū Wa ۗ Allāhu Lā Yahdī Al-Qawma Al-Kāfirīna
002-264 O geloovigen! maakt uwe aalmoezen toch niet ijdel door verwijtingen of onvriendelijkheid, evenals diegenen, welke slechts aalmoezen geven, opdat de lieden het zullen zien, maar niet aan God en aan den jongsten dag gelooven. Zij gelijken de kiezelsteenen die op de aarde liggen; het moge er op regenen, zij blijven toch hard. Hunne zaken zullen hun geene winst aanbrengen; want God leidt de ongeloovigen niet.
Wa Mathalu Al-Ladhīna Yunfiqūna 'Amwālahumu Abtighā'a Marđāati Allāhi Wa Tathbītāan Min 'Anfusihim Kamathali Jannatin Birabwatin 'Aşābahā Wa Abilun Fa'ātat 'Ukulahā Đi`fayni Fa'in Lam Yuşibhā Wa Abilun Faţallun Wa ۗ Allāhu Bimā Ta`malūna Başīrun
002-265 Zij echter die aalmoezen geven om God te behagen en tot heil hunner zielen, gelijken eenen tuin, die op eenen heuvel ligt waarop een sterke regen valt, en die zijne vruchten tweevoudig voortbrengt; en indien er geen regen op valt, wordt hij toch door den dauw bevochtigd, God ziet wat gij doet.
'Ayawaddu 'Aĥadukum 'An Takūna Lahu Jannatun Min Nakhīlin Wa 'A`nābin Tajrī Min Taĥtihā Al-'Anhāru Lahu Fīhā Min Kulli Ath-Thamarāti Wa 'Aşābahu Al-Kibaru Wa Lahu DhurrīyatunĐu`afā'u Fa'aşābahā 'I`şārun Fīhi Nārun Fāĥtaraqat ۗ Kadhālika Yubayyinu Allāhu Lakumu Al-'Āyāti La`allakum Tatafakkarūna
002-266 Begeert een uwer een tuin te hebben met palmboomen en wijnstokken, door beken besproeid, waarin alle soorten van vruchten voorkomen; dat door hem een hooge ouderdom worde bereikt; dat hij kinderen hebbe die hem gelijk zijn, en dat een vreeselijke storm met vlammen dien tuin verwoeste? Zoo verklaart God u zijne teekens, opdat gij zoudt nadenken.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū 'Anfiqū MinŢayyibāti Mā Kasabtum Wa Mimmā 'Akhrajnā Lakum Mina Al-'Arđi ۖ Wa Lā Tayammamū Al-Khabītha Minhu Tunfiqūna Wa Lastum Bi'ākhidhīhi 'Illā 'An Tughmiđū Fīhi ۚ Wa A`lamū 'Anna Allāha Ghanīyun Ĥamīdun
002-267 O geloovigen! geeft aalmoezen van de goede zaken die gij verworven hebt, en van datgene wat wij voor u uit de aarde hebben doen voortkomen, en zoekt niet het slechtste voor aalmoezen uit. Zoo als gij zelven het niet hebt ontvangen, of het moest door wederzijdsch goedvinden zijn met hem die het u aanbood. Weet, dat God groot en hooggeprezen is.
'In Tubdū Aş-Şadaqāti Fani`immā Hiya ۖ Wa 'In Tukhfūhā Wa Tu'utūhā Al-Fuqarā'a Fahuwa Khayrun Lakum ۚ Wa Yukaffiru `Ankum Min Sayyi'ātikum Wa ۗ Allāhu Bimā Ta`malūna Khabīrun
002-271 Maakt gij uwe aalmoezen bekend, het is goed; maar zoo gij verbergt wat gij den armen geeft, dan is het nog beter. Dit zal al uwe zonden uitwisschen. God weet wat gij doet.
Laysa `Alayka Hudāhum Wa Lakinna Allāha Yahdī Man Yashā'u ۗ Wa Mā Tunfiqū Min Khayrin Fali'anfusikum ۚ Wa Mā Tunfiqūna 'Illā Abtighā'a Wajhi Allāhi Wa Mā ۚ Tunfiqū Min Khayrin Yuwaffa 'Ilaykum Wa 'Antum Lā Tužlamūna
002-272 Gij zijt niet verplicht hen terecht te wijzen, God leidt wien hij wil. Wat gij aan aalmoezen geeft is voor uw heil; wat gij geeft, geeft het met het doel, Gods aangezicht te zien. Wat gij den armen goed doet, zal u eens betaald worden, en gij zult niet onrechtvaardig behandeld worden.
002-273 De armen die in den godsdienstoorlog bezig zijn, kunnen het land niet doorloopen om hun onderhoud te zoeken. De onwetenden houden hen om hunne bescheidenheid voor rijk. Aan hunne merken zult gij hen erkennen; zij vragen niet met onbescheidenheid. Het goede wat gij hun doet is God bekend.
Al-Ladhīna Yunfiqūna 'Amwālahum Bil-Layli Wa An-Nahāri Sirrāan Wa `Alāniyatan Falahum 'Ajruhum `Inda Rabbihim Wa Lā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
002-274 Zij die nacht en dag aalmoezen van hun vermogen geven, in het geheim en openbaar, zullen hun loon van den Heer ontvangen, en vrees noch droefheid zal hen bereiken.
Al-Ladhīna Ya'kulūna Ar-Ribā Lā Yaqūmūna 'Illā Kamā Yaqūmu Al-Ladhī Yatakhabbaţuhu Ash-Shayţānu Mina Al-Massi ۚ Dhālika Bi'annahumQālū 'Innamā Al-Bay`u Mithlu Ar-Ribā ۗ Wa 'Aĥalla Allāhu Al-Bay`a Wa Ĥarrama Ar-Ribā ۚ Faman Jā'ahu Maw`ižatun MinRabbihi Fāntahá Falahu Mā Salafa Wa 'Amruhu~ 'Ilá Allāhi ۖ Wa Man `Āda Fa'ūlā'ika 'Aşĥābu An-Nāri ۖ Hum Fīhā Khālidūna
002-275 Zij, die van woeker leven, zullen eens weder opstaan, als bezetenen, die door Satan zijn aangeraakt, en wel omdat zij zeggen: "Koophandel staat gelijk met woeker." Maar God heeft den handel veroorloofd en den woeker verboden. Wie nu, door Gods waarschuwing, zich daarvan onthoudt, ontvangt vergeving voor het verledene, en zijn lot wordt dan door Gods wil geregeld. Zij echter die tot den woeker terugkeeren, zullen deelgenooten der hel zijn: eeuwig zullen zij daarin blijven.
'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti Wa 'Aqāmū Aş-Şalāata Wa 'Ātaw Az-Zakāata Lahum 'Ajruhum `Inda Rabbihim Wa Lā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
002-277 Zij die gelooven, goed doen, het gebed verrichten en aalmoezen geven, hebben loon van hunnen Heer te verwachten, en vrees noch droefheid zal hen bereiken.
Fa'in Lam Taf`alū Fa'dhanū Biĥarbin Mina Allāhi Wa Rasūlihi ۖ Wa 'In Tubtum FalakumRu'ūsu 'Amwālikum Lā Tažlimūna Wa Lā Tužlamūna
002-279 Doet gij dit echter niet, verwacht dan den oorlog met God en zijnen apostel. Maar bekeert gij u, dan zal u uw kapitaal verblijven. Doet niemand onrecht, dan zal u geen onrecht geschieden.
Wa 'In Kāna Dhū `Usratin Fanažiratun 'Ilá Maysaratin ۚ Wa 'An Taşaddaqū Khayrun Lakum ۖ 'In Kuntum Ta`lamūna
002-280 Valt een schuldenaar de betaling moeilijk, wacht dan tot zij hem gemakkelijker is; schenkt gij zijn schuld hem echter, als aalmoes, des te beter voor u; indien gij het weet.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū 'Idhā Tadāyantum Bidaynin 'Ilá 'Ajalin Musamman Fāktubūhu ۚ Wa Līaktub Baynakum Kātibun Bil-`Adli ۚ Wa Lā Ya'ba Kātibun 'An Yaktuba Kamā `Allamahu Allāhu ۚ Falyaktub Wa Līumlili Al-Ladhī `Alayhi Al-Ĥaqqu Wa Līattaqi Allāha Rabbahu Wa Lā Yabkhas Minhu Shay'āan ۚ Fa'in Kāna Al-Ladhī `Alayhi Al-Ĥaqqu Safīhāan 'Aw Đa`īfāan 'Aw Lā Yastaţī`u 'An Yumilla Huwa Falyumlil Walīyuhu Bil-`Adli ۚ Wa Astash/hidū Shahīdayni MinRijālikum ۖ Fa'in Lam Yakūnā Rajulayni Farajulun Wa Amra'atāni Mimman Tarđawna Mina Ash-Shuhadā'i 'An Tađilla 'Iĥdāhumā Fatudhakkira 'Iĥdāhumā Al-'Ukhrá ۚ Wa Lā Ya'ba Ash-Shuhadā'u 'Idhā Mā Du`ū ۚ Wa Lā Tas'amū 'An Taktubūhu Şaghīrāan 'Aw Kabīrāan 'Ilá 'Ajalihi ۚ Dhālikum 'Aqsaţu `Inda Allāhi Wa 'Aqwamu Lilshshahādati Wa 'Adná 'Allā Tartābū ۖ 'Illā 'An Takūna Tijāratan Ĥāđiratan Tudīrūnahā Baynakum Falaysa `Alaykum Junāĥun 'Allā Taktubūhā ۗ Wa 'Ash/hidū 'Idhā Tabāya`tum ۚ Wa Lā Yuđārra Kātibun Wa Lā Shahīdun ۚ Wa 'In Taf`alū Fa'innahu Fusūqun Bikum ۗ Wa Attaqū Allaha ۖ Wa Yu`allimukumu Allāhu Wa ۗ Allāhu Bikulli Shay'in `Alīmun
002-282 O geloovigen! indien gij bij eene schuld u voor een bepaalden tijd verbindt, doet het dan schriftelijk. Een schrijver schrijve dit nauwkeurig voor u neder. De schrijver schrijve alleen en niet anders dan zoo als het hem door God geleerd is. Laat hem schrijven zoo als de schuldenaar het hem voorzegt, naar waarheid; hij vreeze God zijnen Heer en vervalsche niets. Is echter de schuldenaar dwaas of zwak, of kan hij zelf niet voorzeggen, dan zegge zijn voogd naar waarheid, en neme twee mannen onder u tot getuigen. Kent gij geene twee mannen, neemt dan een man en twee vrouwen, van die welke u geschikt voorkomen, tot getuigen; indien zich eene dezer (vrouwen) vergist, kan de andere haar helpen. De getuigen mogen niet weigeren, indien zij geroepen worden. Versmaadt het niet op te schrijven, hetzij een groote of kleine schuld, met het tijdstip van betaling. Dit zal rechtvaardiger zijn in het oog van God; het dient tot verzekering en neemt allen twijfel weg. Maar is het eene zaak, die gij dadelijk tusschen u beiden afmaakt, dan zal het geene zonde zijn indien gij niets opschrijft; maar neemt getuigen indien de een den ander iets verkoopt. Maar doe den schrijver noch den getuige geweld. Handelt gij echter anders, dan begaat gij eene zonde. Vreest God: hij zal u onderrichten; want hij weet alles.
Wa 'In Kuntum `Alá Safarin Wa Lam Tjidū Kātibāan Farihānun Maqbūđatun ۖ Fa'in 'Amina Ba`đukum Ba`đāan Falyu'uaddi Al-Ladhī A'utumina 'Amānatahu Wa Līattaqi Allāha Rabbahu ۗ Wa Lā Taktumū Ash-Shahādata ۚ Wa Man Yaktumhā Fa'innahu~ 'ĀthimunQalbuhu Wa ۗ Allāhu Bimā Ta`malūna `Alīmun
002-283 Zijt gij echter op reis en vindt gij geen schrijver, neemt dan een onderpand. Vertrouwt echter de een den ander zonder dat, dan geve hij, wien het vertrouwd werd, het vertrouwde weder terug en hij vreeze God. Weiger geene getuigenis. Wie het verbergt, heeft een boos hart, en God weet wat gij doet.
Lillāh Mā Fī As-Samāwāti Wa Mā Fī Al-'Arđi ۗ Wa 'In Tubdū Mā Fī 'Anfusikum 'Aw Tukhfūhu Yuĥāsibkum Bihi Allāhu ۖ Fayaghfiru Liman Yashā'u Wa Yu`adhdhibu Man Yashā'u Wa ۗ Allāhu `Alá Kulli Shay'inQadīrun
002-284 Gode behoort wat in den hemel en op aarde is. Hij zal u rekenschap vragen van hetgeen in uwe harten is, hetzij gij het openbaar maakt of verbergt. Hij zal vergeven en bestraffen wien hij wil; want God is almachtig.
'Āmana Ar-Rasūlu Bimā 'Unzila 'Ilayhi MinRabbihi Wa Al-Mu'uminūna ۚ Kullun 'Āmana Billāhi Wa Malā'ikatihi Wa Kutubihi Wa Rusulihi Lā Nufarriqu Bayna 'Aĥadin MinRusulihi ۚ Wa Qālū Sami`nā Wa 'Aţa`nā ۖ Ghufrānaka Rabbanā Wa 'Ilayka Al-Maşīru
002-285 De profeet gelooft aan hetgeen hem geopenbaard is, en alle geloovigen gelooven aan God, aan zijne engelen, aan zijne schrift en aan zijne profeten. Zij zeggen: Wij maken geen onderscheid tusschen zijne profeten. Wij hooren en wij gehoorzamen. U, o Heer bidden wij om genade; want tot U keeren wij terug.
Lā Yukallifu Allāhu Nafsāan 'Illā Wus`ahā ۚ Lahā Mā Kasabat Wa `Alayhā Mā Aktasabat ۗ Rabbanā Lā Tu'uākhidhnā 'In Nasīnā 'Aw 'Akhţa'nā ۚ Rabbanā Wa Lā Taĥmil `Alaynā 'Işrāan Kamā Ĥamaltahu `Alá Al-Ladhīna MinQablinā ۚ Rabbanā Wa Lā Tuĥammilnā Mā Lā Ţāqata Lanā Bihi ۖ Wa A`fu `Annā Wa Aghfir Lanā Wa Arĥamnā ۚ 'Anta Mawlānā Fānşurnā `Alá Al-Qawmi Al-Kāfirīna
002-286 God dwingt niemand boven zijne kracht te gaan; maar het loon van het goede en kwade hetwelk men gedaan heeft, zal men ontvangen. O Heer! bestraf ons niet, indien wij door verzuim of vergissing gezondigd hebben. Leg ons het juk niet op, dat gij hun hebt opgelegd, die vََr ons leefden. O Heer, leg ons niet meer op, dan wij dragen kunnen. Wees ons genadig, vergeef ons, erbarm u onzer. Gij zijt onze beschermer. Help ons tegen de ongeloovigen.