Nūn Wa A l-Qalami Wa Mā Yasţurū na [68.1] Noen. Bij de pen, en bij hetgeen zij schrijven. نُون وَالْقَلَمِ وَمَا يَسْطُرُو نَ
Mā 'An ta Bini`mati Rabbika Bimaj nū nin [68.2] Gij zijt, bij de gratie van uw Heer, geen krankzinnige. مَا أَنْ تَ بِنِعْمَةِ رَبِّكَ بِمَجْ نُو نٍ
Wa 'Inn a Laka La'aj rāan Gh ayra Mam nū nin [68.3] En voorzeker er is een loon voor u dat niet zal ophouden. وَإِنّ َ لَكَ لَأَجْ راً غَيْرَ مَمْنُو نٍ
Wa 'Inn aka La`alá Kh uluqin `Ažī min [68.4] En gij staat zeker op hoog zedelijk peil. وَإِنَّ كَ لَعَلى خُلُقٍ عَظِي مٍ
Fasatub şiru Wa Yub şirū na [68.5] En gij zult zien en zij (de ongelovigen) zullen ook zien, فَسَتُبْ صِر ُوَيُبْ صِرُو نَ
Bi'ayyyikumu A l-Maftū nu [68.6] Wie van u bezeten is. بِأَيّيِكُمُ ا لْمَفْتُو نُ
'Inn a Rabbaka Huwa 'A`lamu Biman Đalla `An Sabīlihi Wa Huwa 'A`lamu Bil-Muhtadī na [68.7] Zeker, uw Heer weet het beste wie van Zijn weg afdwaalt en Hij kent het beste degenen die de leiding volgen. إِنّ َ رَبَّكَ هُوَ أَعْلَمُ بِمَن ْ ضَلَّ عَن ْ سَبِيلِهِِ وَهُوَ أَعْلَمُ بِا لْمُهْتَدِي نَ
Falā Tuţi`i A l-Mukadh dh ibī na [68.8] Dus gehoorzaam de loochenaars niet. فَلاَ تُطِعِ ا لْمُكَذِّبِي نَ
Wa Ddū Law Tud /hinu Fayud /hinū na [68.9] Zij zouden willen dat gij meegaande waart, dan zouden zij ook meegaande kunnen zijn. وَدُّوا لَوْ تُد ْهِنُ فَيُد ْهِنُو نَ
Wa Lā Tuţi` Kulla Ĥallā fin Mahī nin [68.10] En geef geen gehoor aan een verachtelijke eedaflegger, وَلاَ تُطِعْ كُلَّ حَلاَّفٍ مَهِي نٍ
Hamm ā zin Mash sh ā 'in Binamī min [68.11] Lasteraar, achterklapper. هَمّ َا زٍ مَشَّا ءٍ بِنَمِي مٍ
Mann ā `in Lilkh ayr i Mu`tadin 'Ath ī min [68.12] Tegenhouder van het goede, overtreder, zondaar, مَنّ َا عٍ لِلْخَيْر ِ مُعْتَدٍ أَثِي مٍ
`Utullin Ba`da Dh ālika Zanī min [68.13] Laatdunkend, bovendien een berucht misdadiger, عُتُلٍّ بَعْدَ ذَلِكَ زَنِي مٍ
'An Kā na Dh ā Mā lin Wa Banī na [68.14] Omdat hij rijkdommen en kinderen bezit. أَن ْ كَا نَ ذَا مَا لٍ وَبَنِي نَ
'Idh ā Tutlá `Alayhi 'Ā yātunā Qā la 'Asāţī r u A l-'Awwalī na [68.15] Wanneer Onze woorden aan hem worden voorgedragen, zegt hij: "Fabelen der oudeu." إِذَا تُتْلَى عَلَيْهِ آيَاتُنَا قَا لَ أَسَاطِي ر ُا لأَوَّلِي نَ
Sanasimuhu `Alá A l-Kh urţū mi [68.16] Wij zullen hem op de neus brandmerken. سَنَسِمُهُُعَلَى ا لْخُرْطُو مِ
'Inn ā Balawnāhum Kamā Balawnā 'Aşĥā ba A l-Jann ati 'Idh 'Aq samū Layaşr imunn ahā Muşbiĥī na [68.17] Voorwaar, Wij zullen hen (de ongelovigen) op de proef stellen zoals Wij de eigenaars van een tuin beproefden toen zij zwoeren dat zij zeker het fruit daarvan in de vroege morgen zouden plukken. إِنَّ ا بَلَوْنَاهُمْ كَمَا بَلَوْنَا أَصْحَا بَ ا لْجَنَّ ةِ إِذْ أَقْ سَمُوا لَيَصْر ِمُنَّ هَا مُصْبِحِي نَ
Wa Lā Yastath nū na [68.18] En zij maakten geen voorbehoud. وَلاَ يَسْتَثْنُو نَ
Faţā fa `Alayhā Ţā 'ifun Min Rabbika Wa Hum Nā 'imū na [68.19] Toen kwam er van uw Heer een bezoeking over hen, terwijl zij sliepen, فَطَا فَ عَلَيْهَا طَائِفٌ مِن ْ رَبِّكَ وَهُمْ نَائِمُو نَ
Fa'aşbaĥat Kālşşar ī mi [68.20] Waardoor (de tuin) werd als een gemaaid veld. فَأَصْبَحَتْ كَا ل صَّر ِي مِ
Fatanādaw Muşbiĥī na [68.21] Toen riepen zij tot elkander in de morgen, فَتَنَادَوا مُصْبِحِي نَ
'Ani A gh dū `Alá Ĥarth ikum 'In Kun tum Şār imī na [68.22] Zeggende: "Gaat vroeg naar uw veld indien gij het fruit wilt plukken." أَنِ ا غْدُوا عَلَى حَرْثِكُمْ إِن ْ كُن تُمْ صَار ِمِي نَ
Fān ţalaqū Wa Hum Yatakh āfatū na [68.23] En zij gingen fluisterend met elkander op weg. فَان طَلَقُوا وَهُمْ يَتَخَافَتُو نَ
'An Lā Yad kh ulann ahā A l-Yawma `Alaykum Miskī nun [68.24] "Laat heden geen arme bij u binnen komen." أَن ْ لاَ يَد ْخُلَنَّ هَا ا لْيَوْمَ عَلَيْكُم ْ مِسْكِي نٌ
Wagh adaw `Alá Ĥardin Qādir ī na [68.25] En zij gingen vroeg in de morgen uit, (denkende) dat zij de macht hadden om het te verhinderen. وَغَدَوْا عَلَى حَرْدٍ قَادِر ِي نَ
Falamm ā Ra'awhā Qālū 'Inn ā Lađā llū na [68.26] Maar toen zij de tuin zagen, zeiden zij: "Voorwaar, wij zijn verdwaald! فَلَمَّ ا رَأَوْهَا قَالُ و ا إِنَّ ا لَضَا لُّو نَ
Bal Naĥnu Maĥrūmū na [68.27] Neen, wij zijn beroofd." بَلْ نَحْنُ مَحْرُومُو نَ
Qā la 'Awsaţuhum 'Alam 'Aqul Lakum Lawlā Tusabbiĥū na [68.28] De beste onder hen sprak: "Zeide ik niet tot u: 'Waarom looft gij (God) niet?'" قَا لَ أَوْسَطُهُمْ أَلَمْ أَقُل ْ لَكُمْ لَوْلاَ تُسَبِّحُو نَ
Qālū Sub ĥā na Rabbinā 'Inn ā Kunn ā Žālimī na [68.29] Nu riepen zij uit: "Glorie zij U, onze Heer! Voorzeker wij waren onrechtvaardig." قَالُوا سُبْ حَا نَ رَبِّنَا إِنَّ ا كُنَّ ا ظَالِ مِي نَ
Fa'aq bala Ba`đuhum `Alá Ba`đin Yatalāwamū na [68.30] Toen gingen zij elkaar beschuldigen. فَأَقْ بَلَ بَعْضُهُمْ عَلَى بَعْضٍ يَتَلاَوَمُو نَ
Qālū Yā Waylanā 'Inn ā Kunn ā Ţāgh ī na [68.31] En zeiden: "Wee ons, wij waren inderdaad overtreders. قَالُوا يَا وَيْلَنَا إِنَّ ا كُنَّ ا طَاغِي نَ
`Asá Rabbunā 'An Yub dilanā Kh ayrāan Minhā 'Inn ā 'Ilá Rabbinā Rāgh ibū na [68.32] Het kan zijn dat onze Heer ons een betere tuin dan deze zal geven, wij wenden ons tot onze Heer." عَسَى رَبُّنَا أَن ْ يُبْ دِلَنَا خَيْراً مِنْهَا إِنَّ ا إِلَى رَبِّنَا رَاغِبُو نَ
Kadh ālika A l-`Adh ā bu ۖ Wa La`adh ā bu A l-'Ā kh irati 'Akbaru ۚ Law Kānū Ya`lamū na [68.33] Zo is de straf (voor dit leven). En voorwaar, de straf van het Hiernamaals zal nog groter zijn, konden zij dit maar begrijpen! كَذَلِكَ ا لْعَذَا بُ ۖ وَلَعَذَا بُ ا لآخِرَةِ أَكْبَرُ ۚ لَوْ كَا نُوا يَعْلَمُو نَ
'Inn a Lilmuttaqī na `In da Rabbihim Jann ā ti A n -Na`ī mi [68.34] Inderdaad, voor de rechtvaardigen zijn er verrukkelijke tuinen bij hun Heer! إِنّ َ لِلْمُتَّقِي نَ عِنْ دَ رَبِّهِمْ جَنّ َا تِ ا ل نَّ عِي مِ
'Afanaj `alu A l-Muslimī na Kālmuj r imī na [68.35] Zullen Wij dan degenen die zich onderwerpen even als de schuldigen behandelen? أَفَنَجْ عَلُ ا لْمُسْلِمِي نَ كَا لْمُجْ ر ِمِي نَ
Mā Lakum Kayfa Taĥkumū na [68.36] Wat is er met u? Hoe oordeelt gij? مَا لَكُمْ كَيْفَ تَحْكُمُو نَ
'Am Lakum Kitā bun Fī hi Tad rusū na [68.37] Hebt gij een Boek waarin gij leest? أَمْ لَكُمْ كِتَا بٌ فِي هِِ تَد ْرُسُو نَ
'Inn a Lakum Fī hi Lamā Takh ayyarū na [68.38] Dat gij alles waarnaar gij verlangt zult verkrijgen? إِنّ َ لَكُمْ فِي هِِ لَمَا تَخَيَّرُو نَ
'Am Lakum 'Aymā nun `Alaynā Bāligh atun 'Ilá Yawmi A l-Qiyāmati ۙ 'Inn a Lakum Lamā Taĥkumū na [68.39] Of hebt gij enige verdragen met Ons gesloten tot de Dag der Opstanding zodat gij dan alles zult hebben wat gij zult willen? أَمْ لَكُمْ أَيْمَا نٌ عَلَيْنَا بَالِ غَةٌ إِلَى يَوْمِ ا لْقِيَامَةِ ۙ إِنّ َ لَكُمْ لَمَا تَحْكُمُو نَ
Salhum 'Ayyuhum Bidh ālika Za`ī mun [68.40] Vraag hun, wie van hen daar borg voor is. سَلْهُم أَيُّهُم ْ بِذَلِكَ زَعِي مٌ
'Am Lahum Sh urakā 'u Falya'tū Bish urakā 'ihim 'In Kānū Şādiqī na [68.41] Of hebben zij soms deelgenoten? Laten zij dan deze naar voren brengen als zij de waarheid spreken. أَمْ لَهُمْ شُرَكَا ءُ فَلْيَأْتُوا بِشُرَكَائِهِمْ إِن ْ كَا نُوا صَادِقِي نَ
Yawma Yuksh afu `An Sā qin Wa Yud `awna 'Ilá A s-Sujū di Falā Yastaţī`ū na [68.42] Op de Dag, waarop men beangstigd wordt, zullen zij geroepen worden te prostreren, maar zij zullen dat niet kunnen doen. يَوْمَ يُكْشَفُ عَن ْ سَا قٍ وَيُد ْعَوْنَ إِلَى ا ل سُّجُو دِ فَلاَ يَسْتَطِيعُو نَ
Kh āsh i`atan 'Ab şāruhum Tarhaquhum Dh illatun ۖ Wa Qad Kānū Yud `awna 'Ilá A s-Sujū di Wa Hum Sālimū na [68.43] Hun ogen zullen terneergeslagen zijn en vernedering zal hen overvallen, want zij werden tot het prostraat Sadjdah geroepen toen hun niets ontbrak (en zij deden het niet). خَاشِعَةً أَبْ صَارُهُمْ تَرْهَقُهُمْ ذِلَّةٌ ۖ وَقَد ْ كَا نُوا يُد ْعَوْنَ إِلَى ا ل سُّجُو دِ وَهُمْ سَالِ مُو نَ
Fadh arnī Wa Man Yukadh dh ibu Bihadh ā A l-Ĥadīth i ۖ Sanastad r ijuhum Min Ĥayth u Lā Ya`lamū na [68.44] Laat Mij en degenen die deze aankondiging loochenen, alleen. Wij zullen hen stap voor stap (de vernietiging) doen naderen, op een wijze die zij niet kennen. فَذَرْنِي وَمَن ْ يُكَذِّبُ بِهَذَا ا لْحَدِي ثِ ۖ سَنَسْتَد ْر ِجُهُم ْ مِنْ حَيْثُ لاَ يَعْلَمُو نَ
Wa 'Um lī Lahum ۚ 'Inn a Kaydī Matī nun [68.45] En Ik geef hun uitstel; want Mijn opzet is sterk. وَأُمْلِي لَهُمْ ۚ إِنّ َ كَيْدِي مَتِي نٌ
'Am Tas'aluhum 'Aj rāan Fahum Min Magh ramin Muth qalū na [68.46] Vraagt gij van hen een beloning voor u zelf zodat zij onder schuld gebukt gaan? أَمْ تَسْأَلُهُمْ أَجْ راً فَهُم ْ مِن ْ مَغْرَمٍ مُثْقَلُو نَ
'Am `In dahumu A l-Gh aybu Fahum Yaktubū na [68.47] Of hebben zij kennis van het onzienlijke, zodat zij het kunnen opschrijven? أَمْ عِنْ دَهُمُ ا لْغَيْبُ فَهُمْ يَكْتُبُو نَ
Fāşbir Liĥukmi Rabbika Wa Lā Takun Kaşāĥibi A l-Ĥū ti 'Idh Nādá Wa Huwa Makžū mun [68.48] Wacht geduldig op het gebod van uw Heer en wees niet als de man van de vis toen hij (Allah) aanriep terwijl hij misnoegd was. فَاصْبِرْ لِحُكْمِ رَبِّكَ وَلاَ تَكُن ْ كَصَاحِبِ ا لْحُو تِ إِذْ نَادَى وَهُوَ مَكْظُو مٌ
Lawlā 'An Tadārakahu Ni`matun Min Rabbihi Lanubidh a Bil-`Arā 'i Wa Huwa Madh mū mun [68.49] Als een gunst van zijn Heer hem niet had bereikt dan zou hji zeker op een dorre kust geworpen zijn, terwijl hij vernederd werd. لَوْلاَ أَن ْ تَدَارَكَهُُنِعْمَةٌ مِن ْ رَبِّهِِ لَنُبِذَ بِا لْعَرَا ءِ وَهُوَ مَذْمُو مٌ
Fāj tabā hu Rabbuhu Faja`alahu Mina A ş-Şāliĥī na [68.50] Maar zijn Heer verkoos hem en maakte hem tot één der goeden. فَاجْ تَبَا هُُرَبُّهُُفَجَعَلَهُُمِنَ ا ل صَّالِحِي نَ
Wa 'In Yakā du A l-Ladh ī na Kafarū Layuzliqūnaka Bi'ab şār ihim Lamm ā Sami`ū A dh -Dh ikra Wa Yaqūlū na 'Inn ahu Lamaj nū nun [68.51] En de ongelovigen wanneer zij het vermaan horen willen u met hun blikken gaarne ten val brengen; en zij zeggen: "Hij is zeker krankzinnig." وَإِن ْ يَكَا دُ ا لَّذِي نَ كَفَرُوا لَيُزْلِقُونَكَ بِأَبْ صَار ِهِمْ لَمَّ ا سَمِعُوا ا ل ذِّكْرَ وَيَقُولُو نَ إِنَّ هُُلَمَجْ نُو نٌ
Wa Mā Huwa 'Illā Dh ikrun Lil`ālamī na [68.52] Neen, het (Boek) is niets dan een vermaning voor de werelden. وَمَا هُوَ إِلاَّ ذِكْرٌ لِلْعَالَمِي نَ