[27.7] Gedenk toen Mozes tot zijn familieleden zeide: "Ik zie een vuur. Ik zal u daarvan enig bericht brengen of ik breng wat vuur mee opdat gij u moogt verwarmen."
Falammā Jā'ahā Nūdiya 'An Būrika Man Fī An-Nāri Wa Man Ĥawlahā Wa Subĥāna Al-Lahi Rabbi Al-`Ālamīna
[27.8] En toen hij er bij kwam, riep een stem hem toe: "Gezegend is hij, die in het vuur is en gezegend is hij die er dichtbij is, glorie zij Allah, de Heer der Werelden!
[27.10] Werp uw staf neder." Maar toen hij de staf zich als een slang zag bewegen, wendde hij zich af en wilde zich niet omkeren. (En Allah zeide) "O Mozes, vrees niet, voorwqwaar bij Mij vrezen de boodschappers niet."
Wa 'Adkhil Yadaka Fī Jaybika Takhruj Bayđā'a Min Ghayri Sū'in ۖ Fī Tis`i 'Āyātin 'Ilá Fir`awna Wa Qawmihi ۚ 'Innahum Kānū Qawmāan Fāsiqīna
[27.12] En stop uw hand in uw boezem, zij zal zonder enige schade wit te voorschijn komen. Dit behoort tot de negen tekenen voor Pharao en zijn volk; want zij zijn een opstandig volk."
Wa Jaĥadū Bihā Wa Astayqanat/hā 'Anfusuhum Žulmāan Wa `Ulūwāan ۚ Fānžur Kayfa Kāna `Āqibatu Al-Mufsidīna
[27.14] En zij verwierpen deze onrechtvaardig en aanmatigend terwijl hun zielen er van overtuigd waren. Ziet, hoe kwaad het einde was van de onruststokers.
Wa Laqad 'Ātaynā Dāwūda Wa Sulaymāna `Ilmāan ۖ Wa Qālā Al-Ĥamdu Lillahi Al-Ladhī Fađđalanā `Alá Kathīrin Min `Ibādihi Al-Mu'uminīna
[27.15] En Wij gaven kennis aan David en Salomo, en zij zeiden: "Alle eer behoort aan Allah, Die ons boven vele van Zijn gelovige dienaren heeft verheven."
Wa Waritha Sulaymānu Dāwūda ۖ Wa Qāla Yā 'Ayyuhā An-Nāsu `Ullimnā Manţiqa Aţ-Ţayri Wa 'Ūtīnā Min Kulli Shay'in ۖ 'Inna Hādhā Lahuwa Al-Fađlu Al-Mubīnu
[27.16] En Salomo volgde David op en hij zeide: "O gij mensen, ons is de taal der vogelen onderwezen, en ons werd alles geschonken. Dit is inderdaad Gods openbare gunst."
[27.18] Toen zij tot het dal van de mieren kwamen, zei een mier: "O gij mieren, gaat uw woningen binnen opdat Salomo en zijn scharen u niet verpletteren zonder dit te bemerken."
Fatabassama Đāĥikāan Min Qawlihā Wa Qāla Rabbi 'Awzi`nī 'An 'Ashkura Ni`mataka Allatī 'An`amta `Alayya Wa `Alá Wa A-Dayya Wa 'An 'A`mala Şāliĥāan Tarđāhu Wa 'Adkhilnī Biraĥmatika Fī `Ibādika Aş-Şāliĥīna
[27.19] Daarop glimlachte hij, zich verbazend over haar woorden en hij zeide: "Mijn Heer, doe mij dankbaar zijn voor Uw gunst, die Gij mij en mijn ouders hebt bewezen en laat mij het goede doen dat U behaagt en laat mij door Uw barmhartigheid tot Uw rechtvaardige dienaren behoren."
[27.22] En hij duurde niet lang, totdat deze kwam en zeide: "Ik heb datgene gezien wat gij niet weet; en ik heb over Saba betrouwbare inlichtingen meegebracht.
Wa Jadtuhā Wa Qawmahā Yasjudūna Lilshshamsi Min Dūni Al-Lahi Wa Zayyana Lahumu Ash-Shayţānu 'A`mālahum Faşaddahum `Ani As-Sabīli Fahum Lā Yahtadūna
[27.24] Ik vond, dat zij en haar volk de zon aanbaden in plaats van Allah en Satan heeft hun werken voor schoonschijnend gemaakt en heeft hun de weg versperd, zodat zij geen rechte leiding volgen;
'Allā Yasjudū Lillahi Al-Ladhī Yukhriju Al-Khab'a Fī As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Ya`lamu Mā Tukhfūna Wa Mā Tu`linūna
[27.25] Zij aanbidden Allah niet, Die hetgeen in de hemelen en op aarde verborgen is aan het licht brengt en Die weet wat gij verbergt en wat gij toont."
Qālū Naĥnu 'Ūlū Qūwatin Wa 'Ūlū Ba'sinShadīdin Wa Al-'Amru 'Ilayki Fānžurī Mādhā Ta'murīna
[27.33] Zij antwoordden: "Wij hebben de macht en wij bezitten een grote dapperheid in de oorlog, maar de zaak is in uw handen; overdenk daarom wat gij zult bevelen."
Qālat 'Inna Al-Mulūka 'Idhā Dakhalū Qaryatan 'Afsadūhā Wa Ja`alū 'A`izzata 'Ahlihā 'Adhillatan ۖ Wa Kadhalika Yaf`alūna
[27.34] Zij zeide: "Voorzeker, koningen verwoesten een stad als zij er (met geweld) binnen trekken en maken de hoogsten van het volk tot de laagsten. Zo handelen dezen (zeker ook met ons).
[27.36] Toen de gezant (der koningin) tot Salomo kwam, zeide deze: "Schenkt gij mij rijkdommen? Maar datgene wat Allah mij geschonken heeft is beter dan wat Hij u heeft gegeven. Neen, gij verheft u op uw gaven.
Arji` 'Ilayhim Falana'tiyannahum Bijunūdin Lā Qibala Lahum Bihā Wa Lanukhrijannahum Minhā 'Adhillatan Wa Hum Şāghirūna
[27.37] Gaat tot hen terug, want wij zullen zeker tot hen komen met scharen waartegen zij geen macht zullen hebben, wij zullen hen met ontering daaruit (de stad) verdrijven en zij zullen vernederd worden."
Qāla `Ifrytun Mina Al-Jinni 'Anā 'Ātīka Bihi Qabla 'An Taqūma Min Maqāmika ۖ Wa 'Innī `Alayhi Laqawīyun 'Amīnun
[27.39] Een dappere van de djinn zeide: "Ik zal deze tot u brengen voordat gij van uw kamp opstaat en zeker heb ik daar macht over en ik ben betrouwbaar."
[27.40] Iemand, die kennis van het geschrift had zeide: "Ik zal hem tot u brengen vََr uw bode terugkeert," en toen Salomo de troon naast zich zag geplaatst, zeide hij: "Dit is bij de gratie van mijn Heer, opdat Hij mij moge beproeven of ik dankbaar of ondankbaar ben. En wie dankbaar is, is dankbaar voor het welzijn van zijn eigen ziel, maar wie ondankbaar is, waarlijk mijn Heer is Zichzelf-genoeg, Geëerd."
[27.41] En hij (Salomo) zeide: "Zorgt dat haar eigen troon haar tegenstaat. Wij zullen zien of zij de rechte weg volgt of dat zij behoort tot degenen die van de rechte weg worden afgeleid."
Falammā Jā'at Qīla 'Ahakadhā `Arshuki ۖ Qālat Ka'annahu Huwa ۚ Wa 'Ūtīnā Al-`Ilma Min Qablihā Wa Kunnā Muslimīna
[27.42] En toen zij kwam, werd haar gevraagd: "Is uw troon als deze?" Zij antwoordde: "Hij is als het ware dezelfde." En ons is voordien kennis gegeven en wij zijn reeds onderdanig geworden."
[27.44] Er werd tot haar gezegd "Ga het paleis binnen." En toen zij het zag, dacht zij dat het een massa water was, en zij raakte in verwarring. Hij zeide: "Het is een paleis dat geplaveid is met glas." Zij zeide: "Mijn Heer, ik heb mijn ziel inderdaad onrecht aangedaan; en ik onderwerp mij met Salomo aan Allah, de Heer der Werelden."
[27.45] En Wij zonden zeker tot de Samoed hun broeder Salih, die zeide: "Aanbidt Allah." Maar ziet, zij werden in twee partijen gesplitst die met elkander twistten.
[27.46] Hij zeide: "O mijn volk, waarom wenst gij het kwade te verhaasten boven het goede? Waarom vraagt gij geen vergiffenis aan Allah, opdat u barmhartigheid betoond moge worden?"
Qālū Aţţayyarnā Bika Wa Biman Ma`aka ۚ Qāla Ţā'irukum `Inda Al-Lahi ۖ Bal 'Antum Qawmun Tuftanūna
[27.47] Zij antwoordden: "Wij voorzien kwaad wegens u en degenen die met u zijn." Hij zeide: "Uw kwade verwachting is bij Allah. Neen, gij zijt een volk dat beproefd wordt."
Qālū Taqāsamū Bil-Lahi Lanubayyitannahu Wa 'AhlahuThumma Lanaqūlanna Liwalīyihi Mā Shahidnā Mahlika 'Ahlihi Wa 'Innā Laşādiqūna
[27.49] Zij zeiden: "Zweert tot elkander bij Allah, dat wij zeker Salih en zijn familie in de nacht zullen aanvallen en daarna zullen wij tot zijn bloedverwanten zeggen: "Wij waren geen getuigen van de vernietiging van zijn familie en wij spreken zeker de waarheid."
[27.56] Maar het antwoord van zijn volk was niets anders dan dat zij zeiden: "Verdrijft Lot's familie uit uw stad want zij zijn mensen, die zich rein willen houden."
'Amman Khalaqa As-Samāwāti Wa Al-'Arđa Wa 'Anzala Lakum Mina As-Samā'i Mā'an Fa'anbatnā Bihi Ĥadā'iqa Dhāta Bahjatin Mā Kāna Lakum 'An Tunbitū Shajarahā ۗ 'A'ilahun Ma`a Al-Lahi ۚ Bal Hum Qawmun Ya`dilūna
[27.60] Hij Die de hemelen en de aarde schiep en water uit de hemelen nederzendt waarmee Hij prachtige tuinen doet groeien? Gij zoudt hun bomen niet kunnen doen groeien. Is er een God naast Allah? Neen, zij zijn een volk dat het spoor bijster is.
'Amman Ja`ala Al-'Arđa Qarārāan Wa Ja`ala Khilālahā 'Anhārāan Wa Ja`ala Lahā Rawāsiya Wa Ja`ala Bayna Al-Baĥrayni Ĥājizāan ۗ 'A'ilahun Ma`a Al-Lahi ۚ Bal 'Aktharuhum Lā Ya`lamūna
[27.61] Hij Die de aarde tot een rustplaats maakte, er rivieren in plaatste en er hechte bergen op zette en een dam tussen de beide zeeën? Is er een God naast Allah? Neen, de meesten hunner (willen) het niet weten.
'Amman Yujību Al-Muđţarra 'Idhā Da`āhu Wa Yakshifu As-Sū'a Wa Yaj`alukumKhulafā'a Al-'Arđi ۗ 'A'ilahun Ma`a Al-Lahi ۚ Qalīlāan Mā Tadhakkarūna
[27.62] Hij Die de wanhopige verhoort als deze Hem aanroept, en het kwade wegneemt en u opvolgers op aarde maakt? Is er een God naast Allah? Hoe weinig lering trekt gij er uit!
[27.63] Hij, Die u leidt in het duister van het land en van de zee, en Die u winden zendt als boodschappers van blijde tijdingen (regen) door Zijn barmhartigheid? Is er een God naast Allah? Verheven is Allah boven hetgeen zij met Hem vereenzelvigen.
'Amman Yabda'u Al-Khalqa Thumma Yu`īduhu Wa Man Yarzuqukum Mina As-Samā'i Wa Al-'Arđi ۗ 'A'ilahun Ma`a Al-Lahi ۚ Qul Hātū Burhānakum 'In Kuntum Şādiqīna
[27.64] Hij Die de schepping voortbrengt en dat dan herhaalt, en u (voedsel) voorziet uit de hemel en de aarde? Is er een God naast Allah?" Zeg: "Geeft uw bewijs hiervoor als gij waarachtig zijt."
Wa 'Idhā Waqa`a Al-Qawlu `Alayhim 'Akhrajnā Lahum Dābbatan Mina Al-'Arđi Tukallimuhum 'Anna An-Nāsa Kānū Bi'āyātinā Lā Yūqinūna
[27.82] En wanneer het Woord voor hun bewaarheid wordt, zullen Wij een dier uit de aarde te voorschijn brengen dat hen zal verwonden, omdat de mensen niet in Onze tekenen geloven.
[27.86] Hebben zij niet gezien dat Wij de nacht hebben ingesteld opdat zij er in mogen rusten, en de dag om licht te geven. Daarin zijn voorwaar tekenen voor een volk dat gelooft.
Wa Yawma Yunfakhu Fī Aş-Şūri Fafazi`a Man Fī As-Samāwāti Wa Man Fī Al-'Arđi 'Illā ManShā'a Al-Lahu ۚ Wa Kullun 'Atawhu Dākhirīna
[27.87] En de Dag, waarop de bazuin zal worden geblazen, zullen zij (allen) die in de hemelen en ook zij die op aarde zijn, schrikken, behalve degenen die Allah wil (sparen). En allen zullen nederig tot Hem komen.
[27.88] En gij ziet de bergen en gij denkt ze onbewegelijk terwijl zij als de wolken voorbijgaan. Dit is Allah's werk Die alles volmaakt heeft geschapen. Voorwaar, Hij is goed op de hoogte van hetgeen gij doet.
Wa Man Jā'a Bis-Sayyi'ati Fakubbat Wujūhuhum Fī An-Nāri Hal Tujzawna 'Illā Mā Kuntum Ta`malūna
[27.90] Maar zij die een slechte daad begaan, zullen op hun aangezicht in het Vuur worden nedergeworpen. "Gij wordt slechts beloond voor hetgeen gij hebt gedaan."
'Innamā 'Umirtu 'An 'A`buda Rabba Hadhihi Al-Baldati Al-Ladhī Ĥarramahā Wa Lahu Kullu Shay'in ۖ Wa 'Umirtu 'An 'Akūna Mina Al-Muslimīna
[27.91] Zeg: "Het is mij geboden alleen de Heer dezer stad die Hij heilig heeft verklaard te aanbidden, en aan Hem behoren alle dingen, en het is mij geboden tot de Moslims te behoren
Wa 'An 'Atluwa Al-Qur'āna ۖ Famani Ahtadá Fa'innamā Yahtadī Linafsihi ۖ Wa Man Đalla Faqul 'Innamā 'Anā Mina Al-Mundhirīna
[27.92] En de Koran te verkondigen.'' Wie daarom leiding volgt, volgt haar ten eigen bate. En zeg tegen hem die dwaalt: "Ik ben slechts een waarschuwer."
Wa Quli Al-Ĥamdu Lillahi Sayurīkum 'Āyātihi Fata`rifūnahā ۚ Wa Mā Rabbuka Bighāfilin `Ammā Ta`malūna
[27.93] En zeg: "Alle eer behoort aan Allah, Hij zal u Zijn tekenen tonen en gij zult ze kennen." En uw Heer is niet onachtzaam omtrent hetgeen gij doet.