'Inna Fir`awna `Alā Fī Al-'Arđi Wa Ja`ala 'Ahlahā Shiya`āan Yastađ`ifu Ţā'ifatan Minhum Yudhabbiĥu 'Abnā'ahum Wa Yastaĥyī Nisā'ahum ۚ 'Innahu Kāna Mina Al-Mufsidīna
[28.4] Waarlijk, Pharao handelde aanmatigend in het land en deed het volk er van in partijen scheiden; van een groep die hij als zwak beschouwde doodde hij de zonen en spaarde de vrouwen. Zeker, hij behoorde tot de onheilstichters.
Wa 'Awĥaynā 'Ilá 'Ummi Mūsá 'An 'Arđi`īhi ۖ Fa'idhā Khifti `Alayhi Fa'alqīhi Fī Al-Yammi Wa Lā Takhāfī Wa Lā Taĥzanī ۖ 'Innā Rāddūhu 'Ilayki Wa Jā`ilūhu Mina Al-Mursalīna
[28.7] En Wij openbaarden aan de moeder van Mozes: "Zoog hem; en indien gij voor hem vreest, werp hem dan in de rivier en vrees noch treur; want Wij zullen hem aan u teruggeven en zullen hem tot een boodschapper maken."
Wa Qālat Amra'atu Fir`awna Qurratu `Aynin Lī Wa Laka ۖ Lā Taqtulūhu `Asá 'An Yanfa`anā 'Aw Nattakhidhahu Waladāan Wa Hum Lā Yash`urūna
[28.9] En Pharao's vrouw zeide: "(Dit kind is) een troost voor de ogen voor u en voor mij. Dood hem niet. Hij kan nuttig voor ons zijn of wij kunnen hem als zoon opnemen." Maar zij doorzagen het niet.
Wa 'Aşbaĥa Fu'uādu 'Ummi Mūsá Fārighāan ۖ 'In Kādat Latubdī Bihi Lawlā 'An Rabaţnā `Alá Qalbihā Litakūna Mina Al-Mu'uminīna
[28.10] En het hart der moeder van Mozes werd vrij (van angst). Zij had het bijna onthuld als Wij haar hart niet gesterkt hadden om tot de gelovigen te behoren.
Wa Ĥarramnā `Alayhi Al-Marāđi`a Min Qablu Faqālat Hal 'Adullukum `Alá 'Ahli Baytin Yakfulūnahu Lakum Wa Hum Lahu Nāşiĥūna
[28.12] En Wij hadden hem de minnen voordien verboden. Daarom zeide zij (zijn zuster): "Zal ik u een familie noemen die hem voor u zal grootbrengen en die voor hem welwillend zal zijn?"
Faradadnāhu 'Ilá 'Ummihi Kay Taqarra `Aynuhā Wa Lā Taĥzana Wa Lita`lama 'Anna Wa`da Al-Lahi Ĥaqqun Wa Lakinna 'Aktharahum Lā Ya`lamūna
[28.13] Zo gaven Wij hem aan zijn moeder terug opdat haar oog getroost mocht worden en opdat zij niet behoefde te treuren en opdat zij mocht weten dat de belofte van Allah waar is. Maar de meeste mensen kennen (de Waarheid) niet.
Wa Lammā Balagha 'Ashuddahu Wa Astawá 'Ātaynāhu Ĥukmāan Wa `Ilmāan ۚ Wa Kadhalika Najzī Al-Muĥsinīna
[28.14] En toen hij volwassen werd en zijn volle kracht had bereikt, gaven wij hem wijsheid en kennis; zo belonen Wij hen die goed doen.
Wa Dakhala Al-Madīnata `Alá Ĥīni Ghaflatin Min 'Ahlihā Fawajada Fīhā Rajulayni Yaqtatilāni Hādhā MinShī`atihi Wa Hadhā Min `Adūwihi ۖ Fāstaghāthahu Al-Ladhī MinShī`atihi `Alá Al-Ladhī Min `Adūwihi Fawakazahu Mūsá Faqađá `Alayhi ۖ Qāla Hādhā Min `Amali Ash-Shayţāni ۖ 'Innahu `Adūwun Muđillun Mubīnun
[28.15] En hij ging de stad binnen op een tijdstip waarop de bewoners achteloos waren, en hij vond er twee vechtende mannen, de ene van zijn eigen volk en de andere van zijn vijanden. En hij die van zijn volk was zocht hulp tegen hem die tot zijn vijanden behoorde. Daarom stompte Mozes hem zodat deze stierf. Hij zeide: "Dit is Satan's werk, en deze is inderdaad een vijand en openbare verleider."
[28.16] Hij zeide: "Mijn Heer, ik heb mijn eigen ziel onrecht gedaan, bescherm mij." Daarom vergaf Hij hem; want Hij is de Vergevensgezinde, de Genadevolle.
[28.18] En in de morgen was hij in de stad, vrezend, op zijn hoede; en ziet! hij, die de vorige dag zign hulp had gezocht riep wederom tot hem om hulp. Mozes zeide tot hem: "Gij zijt voorzeker stellig een dwalende."
[28.19] En toen hij hem wilde grijpen die een vijand van beiden was, zeide deze: "O Mozes, wilt gij mij ook doden, zoals gij gisteren een man gedood hebt? Gij wenst slechts een geweldenaar te worden in het land en wilt geen vredestichter zijn."
Wa Jā'a Rajulun Min 'Aqşá Al-Madīnati Yas`á Qāla Yā Mūsá 'Inna Al-Mala'a Ya'tamirūna Bika Liyaqtulūka Fākhruj 'Innī Laka Mina An-Nāşiĥīna
[28.20] En er kwam een man aangehold van het andere einde der stad, zeggende: "O Mozes, waarlijk, de leiders beraadslagen om u te doden. Ga daarom weg, ik ben u welgezind."
Wa Lammā Warada Mā'a Madyana Wajada `Alayhi 'Ummatan Mina An-Nāsi Yasqūna Wa Wajada Min Dūnihimu Amra'tayni Tadhūdāni ۖ Qāla Mā Khaţbukumā ۖ Qālatā Lā Nasqī Ĥattá Yuşdira Ar-Ri`ā'u ۖ Wa 'Abūnā Shaykhun Kabīrun
[28.23] En toen hij bij de bron van Midian aankwam, vond hij daar een groep mannen die hun vee drenkten. En hij vond naast hen twee vrouwen die (haar kudden) terughielden. Mozes zeide tot haar: "Wat scheelt u?" Zij antwoordden: "Wij kunnen niet drenken, totdat de herders hun kudden terugnemen want onze vader is een zeer oude man."
[28.24] Daarop drenkte hij voor haar. Daarna ging hij opzij in de schaduw, en zeide: "Mijn Heer, ik heb behoefte aan wat Gij mij voor goeds moogt nederzenden."
[28.25] En een der twee vrouwen kwam verlegen naar hem toelopen. Zij zeide: "Mijn vader roept u opdat hij u moge belonen omdat gij voor ons gedrenkt hebt." Dan, toen hij tot hem kwam en hem het verhaal vertelde, zeide hij: "Vrees niet, gij zijt een onrechtvaardig volk ontvlucht."
[28.27] En hij zeide: "Ik zou u een dezer twee dochters van mij uithuwen, mits gij acht jaren voor mij werkt. En als gij er tien voltooit dan zou dit uit uw vrije wil geschieden. En ik zal u geen moeilijkheden opleggen; gij zult vinden, als Allah het wil, dat ik tot de rechtvaardigen behoor."
Qāla Dhālika Baynī Wa Baynaka ۖ 'Ayyamā Al-'Ajalayni Qađaytu Falā `Udwāna `Alayya Wa ۖ Allāhu `Alá Mā Naqūlu Wa Kīlun
[28.28] Mozes antwoordde: "Dat is een overeenkomst tussen u en mij. Welke van de twee termijnen ik ook vervul, er zal mij geen onrecht worden aangedaan; en Allah is Getuige van hetgeen wij zeggen."
[28.29] Toen Mozes de termijn had voltooid, en met zijn familie op reis ging, bemerkte hij een vuur in de richting van de berg Sinaï. Hij zeide tot zijn familie: "Wacht hier, ik zie een vuur, misschien kan ik u nieuws of wat vuur daarvan brengen opdat gij u moogt verwarmen."
[28.30] En toen hij er bij kwam werd hij door een stem van de rechterzijde van het dal geroepen, op de heilige plaats van uit de boom: "O Mozes, voorwaar, Ik ben Allah, de Heer der Werelden.
Wa 'An 'Alqi `Aşāka ۖ Falammā Ra'āhā Tahtazzu Ka'annahā Jānnun Wallá Mudbirāan Wa Lam Yu`aqqib ۚ Yā Mūsá 'Aqbil Wa Lā Takhaf ۖ 'Innaka Mina Al-'Āminīna
[28.31] Werp uw staf neder." En toen hij hem zag bewegen als een slang, vluchtte hij en keerde niet om. "O Mozes, kom en vrees niet, want gij behoort tot hen die veilig zijn."
Asluk Yadaka Fī Jaybika Takhruj Bayđā'a Min Ghayri Sū'in Wa Ađmum 'Ilayka Janāĥaka Mina Ar-Rahbi ۖ Fadhānika Burhānāni Min Rabbika 'Ilá Fir`awna Wa Mala'ihi ۚ 'Innahum Kānū Qawmāan Fāsiqīna
[28.32] "Steek uw hand in uw boezem; zij zal zonder ziekte wit te voorschijn komen - en wees niet bang voor gevaar - dit zijn twee tekenen van uw Heer aan Pharao en zijn leiders. Waarlijk, zij zijn een opstandig volk."
Wa 'Akhī Hārūnu Huwa 'Afşaĥu Minnī Lisānāan Fa'arsilhu Ma`iya Rid'āan Yuşaddiqunī ۖ 'Innī 'Akhāfu 'An Yukadhdhibūni
[28.34] Maar mijn broeder Aäron is beter bespraakt dan ik, zend hem daarom met mij als helper, opdat hij moge getuigen van mijn waarheid, want ik vrees dat zij mij zullen verloochenen."
Qāla Sanashuddu `Ađudaka Bi'akhīka Wa Naj`alu Lakumā Sulţānāan Falā Yaşilūna 'Ilaykumā ۚ Bi'āyātinā 'Antumā Wa Mani Attaba`akumā Al-Ghālibūna
[28.35] God zeide: "Wij zullen uw arm door uw broeder versterken en Wij zullen u beiden macht geven zodat zij u niet zullen kunnen bereiken. Door Onze tekenen zult gij beiden en zij die u volgen overwinnaars worden."
[28.36] En toen Mozes met Onze duidelijke tekenen tot hen kwam, zeiden zij: "Dit is niets dan verzonnen tovenarij, en wij hoorden nooit van iets dergelijks onder onze voorvaderen."
Wa Qāla Mūsá Rabbī 'A`lamu Biman Jā'a Bil-Hudá Min `Indihi Wa Man Takūnu Lahu `Āqibatu Ad-Dāri ۖ 'Innahu Lā Yufliĥu Až-Žālimūna
[28.37] Mozes zeide: "Mijn Heer weet het beste wie de leiding van Hem heeft gebracht en voor wie de gelukkige beloning van het tehuis zal zijn. Waarlijk, de onrechtvaardigen zullen nooit slagen."
Wa Qāla Fir`awnu Yā 'Ayyuhā Al-Mala'u Mā `Alimtu Lakum Min 'Ilahin Ghayrī Fa'awqid Lī Yā Hāmānu `Alá Aţ-Ţīni Fāj`al Lī Şarĥāan La`allī 'Aţţali`u 'Ilá 'Ilahi Mūsá Wa 'Innī La'ažunnuhu Mina Al-Kādhibīna
[28.38] En Pharao zeide: "O leiders, ik erken geen God voor u naast mij; stook voor mij een vuur O Hamaan, om stenen van klei te bakken en bouw een toren, opdat ik moge opklimmen naar de God van Mozes want waarlijk ik beschouw hem als een leugenaar."
Wa Laqad 'Ātaynā Mūsá Al-Kitāba Min Ba`di Mā 'Ahlaknā Al-Qurūna Al-'Ūlá Başā'ira Lilnnāsi Wa Hudáan Wa Raĥmatan La`allahum Yatadhakkarūna
[28.43] En Wij gaven het Boek aan Mozes nadat Wij de vroegere geslachten hadden vernietigd als een duidelijk bewijs voor de mensen en als een leiding en een genade, opdat zij er lering uit mochten trekken.
Wa Lakinnā 'Ansha'nā Qurūnāan Fataţāwala `Alayhimu Al-`Umuru ۚ Wa Mā Kunta Thāwīāan Fī 'Ahli Madyana Tatlū `Alayhim 'Āyātinā Wa Lakinnā Kunnā Mursilīna
[28.45] Maar Wij brachten vele geslachten na Mozes voort en het leven werd voor hen verlengd. En gij waart geen bewoner onder het volk van Midian, die Onze tekenen aan hen voordroeg, maar Wij waren het, Die boodschappers stuurden.
[28.46] En gij waart niet aan de bergkant toen Wij (naar Mozes) riepen. Maar uit barmhartigheid van uw Heer zijt gij gezonden, opdat gij een volk naar hetwelk geen waarschuwer kwam vََr u moogt waarschuwen opdat zij er lering uit mogen trekken.
Wa Lawlā 'An Tuşībahum Muşībatun Bimā Qaddamat 'Aydīhim Fayaqūlū Rabbanā Lawlā 'Arsalta 'Ilaynā Rasūlāan Fanattabi`a 'Āyātika Wa Nakūna Mina Al-Mu'uminīna
[28.47] En indien een ramp over hen zou komen wegens hetgeen zij verdienen, mogen zij niet meer zeggen: "Onze Heer, waarom zondt Gij ons geen boodschapper, opdat wij Uwe tekenen hadden kunnen volgen en onder de gelovigen konden zijn?"
[28.48] Maar toen de Waarheid van Ons tot hen kwam, zeiden zij: "Waarom is hem niet hetzelfde gegeven als aan Mozes werd gegeven?" Verwierpen zij datgene niet, wat Mozes voorheen was gegeven? Zij zeiden: "Twee tovenaars die elkander ondersteunen." En dezen zeggen: "Wij geloven in beiden niet."
Fa'in Lam Yastajībū Laka Fā`lam 'Annamā Yattabi`ūna 'Ahwā'ahum ۚ Wa Man 'Ađallu Mimmani Attaba`a Hawāhu Bighayri Hudáan Mina Al-Lahi ۚ 'Inna Al-Laha Lā Yahdī Al-Qawma Až-Žālimīna
[28.50] Maar als zij u niet antwoorden, weet dan dat zij slechts hun eigen begeerten volgen. En wie dwaalt meer dan hij die zijn eigen neigingen volgt zonder de leiding van Allah? Voorwaar, Allah leidt de onrechtvaardige mensen niet.
[28.53] En als het aan hen is voorgedragen, zeggen zij: "Wij geloven er in. Voorwaar, het is de Waarheid van onze Heer. Inderdaad, wij hadden ons zelf reeds onderworpen."
'Ūlā'ika Yu'utawna 'Ajrahum Marratayni Bimā Şabarū Wa Yadra'ūna Bil-Ĥasanati As-Sayyi'ata Wa Mimmā Razaqnāhum Yunfiqūna
[28.54] Hun beloning zal hun tweemaal worden gegeven want zij zijn standvastig geweest en omdat zij het kwade met het goede weren, en mededelen van hetgeen waarmee Wij hen hebben voorzien.
Wa 'Idhā Sami`ū Al-Laghwa 'A`rađū `Anhu Wa Qālū Lanā 'A`mālunā Wa Lakum 'A`mālukum Salāmun `Alaykum Lā Nabtaghī Al-Jāhilīna
[28.55] Wanneer zij ijdele gesprekken horen, wenden zij zich er van af en zeggen: "Aan ons onze werken en aan u uw werken. Vrede zij met u. Wij zoeken de onwetenden niet."
Wa Qālū 'In Nattabi`i Al-Hudá Ma`aka Nutakhaţţaf Min 'Arđinā ۚ 'Awalam Numakkin Lahum Ĥaramāan 'Āmināan Yujbá 'Ilayhi Thamarātu Kulli Shay'inRizqāan Min Ladunnā Wa Lakinna 'Aktharahum Lā Ya`lamūna
[28.57] En zij (de bewoners van Mekka) zeggen: "Als wij de leiding met u zouden volgen, zouden wij van ons land worden weggevoerd." Hebben Wij voor hen geen veilig heiligdom opgericht waarheen allerlei vruchten worden gebracht als een voorziening van Ons? Maar de meesten onder hen begrijpen het niet."
[28.58] En hoeveel steden hebben Wij niet vernietigd die trots waren op hun middelen van bestaan! En ginds waren hun woonplaatsen die tot op enkele na niet meer bewoond zijn geworden. En Wij zijn het Die de erfgenamen werden.
Wa Mā Kāna Rabbuka Muhlika Al-Qurá Ĥattá Yab`atha Fī 'Ummihā Rasūlāan Yatlū `Alayhim 'Āyātinā ۚ Wa Mā Kunnā Muhlikī Al-Qurá 'Illā Wa 'Ahluhā Žālimūna
[28.59] En uw Heer is niet zo, dat Hij steden vernietigt, voordat Hij in de hoofdstad een boodschapper heeft verwekt die hun Ons woord verkondigt; noch verwoesten Wij steden tenzij de bewoners er van onrechtvaardig zijn.
Wa Mā 'Ūtītum MinShay'in Famatā`u Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Wa Zīnatuhā ۚ Wa Mā `Inda Al-LahiKhayrun Wa 'Abqá ۚ 'Afalā Ta`qilūna
[28.60] En wat u gegeven is dient slechts als middel van bestaan voor het tegenwoordige leven en ter versiering er van; en hetgeen bij Allah is, is beter en van langere duur. Wilt gij dit niet begrijpen?
'Afaman Wa`adnāhu Wa`dāan Ĥasanāan Fahuwa Lāqīhi Kaman Matta`nāhu Matā`a Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Thumma Huwa Yawma Al-Qiyāmati Mina Al-Muĥđarīna
[28.61] Staat hij aan wie Wij een goede belofte hebben gedaan, die hij (vervuld) zal zien, gelijk met degenen, die Wij van de goederen dezer wereld hebben gegeven en zal hij dan op de Dag der Opstanding naar de hel worden gebracht?
[28.63] Zij, tegen wie het Woord van kracht zal worden, zullen zeggen: "Onze Heer, dit zijn degenen die wij deden dwalen. Wij deden hen dwalen zoals wij dwaalden. Wij betuigen onze onschuld aan U. Wij waren het niet die zij aanbaden."
Wa Qīla Ad`ū Shurakā'akum Fada`awhum Falam Yastajībū Lahum Wa Ra'aw Al-`Adhāba ۚ Law 'Annahum Kānū Yahtadūna
[28.64] En er zal worden gezegd: "Roept uw afgoden aan." En zij zullen hen aanroepen maar deze zullen hen niet horen. Terwijl zij de straf zullen zien. Hadden zij slechts de leiding gevolgd!
Wa Rabbuka Yakhluqu Mā Yashā'u Wa Yakhtāru ۗ Mā Kāna Lahumu Al-Khiyaratu ۚ Subĥāna Al-Lahi Wa Ta`ālá `Ammā Yushrikūna
[28.68] Uw Heer schept en kiest wat Hij wil, zij (de afgoden) hebben geen keuze. Glorie zij Allah en verheven is Hij boven alles wat zij met Hem vereenzelvigen.
Wa Huwa Al-Lahu Lā 'Ilāha 'Illā Huwa ۖ Lahu Al-Ĥamdu Fī Al-'Ūlá Wa Al-'Ākhirati ۖ Wa Lahu Al-Ĥukmu Wa 'Ilayhi Turja`ūna
[28.70] En Hij is Allah; er is geen God naast Hem. Aan Hem behoort alle roem in deze wereld en in het Hiernamaals. Van Hem is het gebod en tot Hem zult gij worden teruggebracht.
[28.71] Zeg: "Vertelt mij, als Allah de nacht over u doet voortduren tot de Dag der Opstanding, welke God is er naast Allah die u een licht kan brengen? Wilt gij dan niet luisteren?"
[28.72] Zeg: "Vertelt mij, als Allah de dag voor u doet voortduren tot de Dag der Opstanding welke God is er dan naast Allah die u een nacht kan brengen waarin gij kunt rusten? Wilt gij dat niet inzien?"
Wa Min Raĥmatihi Ja`ala Lakumu Al-Layla Wa An-Nahāra Litaskunū Fīhi Wa Litabtaghū Min Fađlihi Wa La`allakum Tashkurūna
[28.73] Het is door Zijn barmhartigheid dat Hij nacht en dag voor u heeft ingesteld opdat gij er in moogt rusten en naar Zijn overvloed moogt uitzien, en opdat gij dankbaar moogt zijn.
Wa Naza`nā Min Kulli 'UmmatinShahīdāan Faqulnā Hātū Burhānakum Fa`alimū 'Anna Al-Ĥaqqa Lillahi Wa Đalla `Anhum Mā Kānū Yaftarūna
[28.75] En Wij zullen uit elk volk een getuige nemen en Wij zullen zeggen: "Brengt uw bewijs." Dan zullen zij weten dat de Waarheid aan Allah behoort. En hetgeen zij plachten te verzinnen zal mislukken.
[28.76] Korach behoorde voorwaar tot het volk van Mozes, maar hij gedroeg zich aanmatigend tegenover hen. En Wij hadden hem zoveel schatten gegeven dat zijn sleutels zeker een last waren geweest voor een groep sterke mannen. Toen zijn volk tot hem zeide: "Poch niet, want Allah houdt niet van degenen die pochen.
Wa Abtaghi Fīmā 'Ātāka Al-Lahu Ad-Dāra Al-'Ākhirata ۖ Wa Lā Tansa Naşībaka Mina Ad-Dunyā ۖ Wa 'Aĥsin Kamā 'Aĥsana Al-Lahu 'Ilayka ۖ Wa Lā Tabghi Al-Fasāda Fī Al-'Arđi ۖ 'Inna Al-Laha Lā Yuĥibbu Al-Mufsidīna
[28.77] Maar zoek door hetgeen Allah u heeft gegeven het tehuis van het Hiernamaals; en vergeet uw deel aan de wereld niet, en doe goed (aan anderen) zoals Allah u goed gedaan heeft; en schep geen wanorde op aarde, want Allah heeft hen, die onheil stichten, niet lief."
Qāla 'Innamā 'Ūtītuhu `Alá `Ilmin `Indī ۚ 'Awalam Ya`lam 'Anna Al-Laha Qad 'Ahlaka Min Qablihi Mina Al-Qurūni Man Huwa 'Ashaddu Minhu Qūwatan Wa 'Aktharu Jam`āan ۚ Wa Lā Yus'alu `AnDhunūbihimu Al-Mujrimūna
[28.78] Hij antuoordde: "Mij werd het alleen door mijn kennis gegeven." Wist hij niet dat Allah vََr hem vele geslachten had vernietigd die machtiger waren dan hij en groter in aantal? En de schuldigen worden niet gevraagd omtrent hun zonden.
[28.79] Hij bleef verschijnen voor zijn volk met pracht en praal. Zij, die het leven dezer wereld wensten, zeiden: "O, ware ons hetzelfde gegeven als Korach. Waarlijk, hij is bezitter van een groot fortuin."
Wa Qāla Al-Ladhīna 'Ūtū Al-`Ilma WaylakumThawābu Al-LahiKhayrun Liman 'Āmana Wa `Amila Şāliĥāan Wa Lā Yulaqqāhā 'Illā Aş-Şābirūna
[28.80] Maar zij, aan wie kennis was gegeven, zeiden: "Wee u, de beloning van Allah is beter voor degenen die geloven en goede werken doen; en het zal niemand worden geschonken behalve hun die geduldig zijn."
[28.82] En zij, die zijn plaats de vorige dag hadden begeerd, begonnen (de volgende dag) te zeggen: "O wee, Allah vergroot en verkleint de voorziening voor wie Hij wil van Zijn dienaren. Indien Allah ons niet genadig was geweest zou Hij ons ook in de aarde hebben doen verzinken. Wee, de ondankbaren slagen nooit."
Tilka Ad-Dāru Al-'Ākhiratu Naj`aluhā Lilladhīna Lā Yurīdūna `Ulūwāan Fī Al-'Arđi Wa Lā Fasādāan Wa ۚ Al-`Āqibatu Lilmuttaqīna
[28.83] Daar is het tehuis van het Hiernamaals! Wij geven het degenen die op aarde geen zelfverheffing wensen, noch wanorde stichten, en het einde is voor de godvruchtigen.
'Inna Al-Ladhī Farađa `Alayka Al-Qur'āna Larādduka 'Ilá Ma`ādin ۚ Qul Rabbī 'A`lamu Man Jā'a Bil-Hudá Wa Man Huwa Fī Đalālin Mubīnin
[28.85] Voorwaar, Hij, Die de verkondiging van de Koran u oplegde, zal u tot de plaats van terugkeer brengen. Zeg: "Mijn Heer weet het beste wie de ware leiding heeft gebracht en wie op een openlijk dwaalspoor is."
[28.86] En gij hadt niet verwacht dat het Boek (de Koran) aan u zou worden geopenbaard; maar het is een barmhartigheid van uw Heer; wees daarom nooit een ondersteuner der ongelovigen.
Wa Lā Yaşuddunnaka `An 'Āyāti Al-Lahi Ba`da 'Idh 'Unzilat 'Ilayka ۖ Wa Ad`u 'Ilá Rabbika ۖ Wa Lā Takūnanna Mina Al-Mushrikīna
[28.87] En laten zij u niet afwenden van de woorden van Allah nadat zij tot u zijn nedergezonden; en roep anderen tot uw Heer, en behoor niet tot de afgodendienaren.
Wa Lā Tad`u Ma`a Al-Lahi 'Ilahāan 'Ākhara ۘ Lā 'Ilāha 'Illā Huwa ۚ Kullu Shay'in Hālikun 'Illā Wajhahu Lahu ۚ Al-Ĥukmu Wa 'Ilayhi Turja`ūna
[28.88] En roep naast Allah geen andere God aan. Er is geen God naast Hem. Alles is vergankelijk behalve Zijn Aangezieht. Aan Hem is de heerschappij en tot Hem zult glg worden teruggebracht.