19) Sūrat Maryam | Printed format | 19) سُورَة مَريَم |
| Kāf-Hā-Yā-`Ayn-Şād | [19.1] Kaaf, Haa, Jaa, 'Ain, Saad. | كَاف-هَا-يَا-عَين-صَاد |
| Dhikru Raĥmati Rabbika `Abdahu Zakarīyā | [19.2] Dit is een vermelding van de barmhartigheid van uw Heer, betoond aan Zijn dienaar, Zacharia. | ذِكْرُ رَحْمَةِ رَبِّكَ عَبْدَهُُزَكَرِيَّا |
| 'Idh Nādá Rabbahu Nidā'an Khafīyāan | [19.3] Toen hij zijn Heer in het verborgene aanriep, | إِذْ نَادَى رَبَّهُُنِدَاءً خَفِيّاً |
| Qāla Rabbi 'Innī Wahana Al-`Ažmu Minnī Wa Ashta`ala Ar-Ra'su Shaybāan Wa Lam 'Akun Bidu`ā'ika Rabbi Shaqīyāan | [19.4] Zeide hij: "Mijn Heer, het gebeente in mij is zwak geworden en mijn hoofd glanst met grijze haren, niettemin ben ik niet wanhopig, mijn Heer, bij mijn aanroep tot U." | قَالَ رَبِّ إِنِّي وَهَنَ الْعَظْمُ مِنِّي وَاشْتَعَلَ الرَّأْسُ شَيْباً وَلَمْ أَكُنْ بِدُعَائِكَ رَبِّ شَقِيّاً |
| Wa 'Innī Khiftu Al-Mawāliya Min Warā'ī Wa Kānati Amra'atī `Āqirāan Fahab Lī Min Ladunka Walīyāan | [19.5] "Maar ik vrees mijn bloedverwanten na mij; mijn vrouw is onvruchtbaar, geef mij een opvolger van U." | وَإِنِّي خِفْتُ الْمَوَالِيَ مِنْ وَرَائِي وَكَانَتِ امْرَأَتِي عَاقِراً فَهَبْ لِي مِنْ لَدُنْكَ وَلِيّاً |
| Yarithunī Wa Yarithu Min 'Āli Ya`qūba ۖ Wa Aj`alhu Rabbi Rađīyāan | [19.6] "Opdat hij mij en het Huis van Jacob tot erfgenaam moge zijn. En maak hem, mijn Heer, U welgevallig." | يَرِثُنِي وَيَرِثُ مِنْ آلِ يَعْقُوبَ ۖ وَاجْعَلْهُ رَبِّ رَضِيّاً |
| Yā Zakarīyā 'Innā Nubashshiruka Bighulāmin Asmuhu Yaĥyá Lam Naj`al Lahu Min Qablu Samīyāan | [19.7] (God antwoordde) "O Zacharia, Wij brengen u blijde tijding omtrent een zoon wiens naam Jahja (Johannes) zal zijn. Wij hebben voordien niemand aan hem gelijk gemaakt." | يَازَكَرِيَّا إِنَّا نُبَشِّرُكَ بِغُلاَمٍ اسْمُهُُيَحْيَى لَمْ نَجْعَلْ لَهُُمِنْ قَبْلُ سَمِيّاً |
| Qāla Rabbi 'Anná Yakūnu Lī Ghulāmun Wa Kānat Amra'atī `Āqirāan Wa Qad Balaghtu Mina Al-Kibari `Itīyāan | [19.8] Hij zeide: "Mijn Heer, hoe kan mij een zoon geworden, terwijl mijn vrouw onvruchtbaar is en ik de uiterste grens des ouderdoms heb bereikt?" | قَالَ رَبِّ أَنَّى يَكُونُ لِي غُلاَمٌ وَكَانَتْ امْرَأَتِي عَاقِراً وَقَدْ بَلَغْتُ مِنَ الْكِبَرِ عِتِيّاً |
| Qāla Kadhālika Qāla Rabbuka Huwa `Alayya Hayyinun Wa Qad Khalaqtuka Min Qablu Wa Lam Taku Shay'āan | [19.9] Hij zeide: "Het zij zo, Uw Heer zegt: 'Het is gemakkelijk voor Mij, Ik heb u voordien geschapen toen gij niets waart.'" | قَالَ كَذَلِكَ قَالَ رَبُّكَ هُوَ عَلَيَّ هَيِّنٌ وَقَدْ خَلَقْتُكَ مِنْ قَبْلُ وَلَمْ تَكُ شَيْئاً |
| Qāla Rabbi Aj`al Lī 'Āyatan ۚ Qāla 'Āyatuka 'Allā Tukallima An-Nāsa Thalātha Layālin Sawīyāan | [19.10] Hij zeide: "Mijn Heer, geef mij een teken." (God) zei: "Uw teken is dat gij voor drie opeenvolgende dagen en nachten tot niemand zult spreken." | قَالَ رَبِّ اجْعَل لِي آيَةً ۚ قَالَ آيَتُكَ أَلاَّ تُكَلِّمَ النَّاسَ ثَلاَثَ لَيَالٍ سَوِيّاً |
| Fakharaja `Alá Qawmihi Mina Al-Miĥrābi Fa'awĥá 'Ilayhim 'An Sabbiĥū Bukratan Wa `Ashīyāan | [19.11] Aldus kwam hij uit de kamer tot zijn volk en beduidde hen God in de morgen en in de avond te verheerlijken. | فَخَرَجَ عَلَى قَوْمِهِِ مِنَ الْمِحْرَابِ فَأَوْحَى إِلَيْهِمْ أَنْ سَبِّحُوا بُكْرَةً وَعَشِيّاً |
| Yā Yaĥyá Khudhi Al-Kitāba Biqūwatin ۖ Wa 'Ātaynāhu Al-Ĥukma Şabīyāan | [19.12] "O Jahja (Johannes), houd u krachtig aan het Boek." Wij schonken hem wijsheid, terwijl hij nog een kind was, | يَايَحْيَى خُذِ الْكِتَابَ بِقُوَّةٍ وَآتَيْنَاهُ ۖ الْحُكْمَ صَبِيّاً |
| Wa Ĥanānāan Min Ladunnā Wa Zakāatan ۖ Wa Kāna Taqīyāan | [19.13] En zachtmoedigheid van Ons en reinheid. En hij was vroom, | وَحَنَاناً مِنْ لَدُنَّا وَزَكَاةً ۖ وَكَانَ تَقِيّاً |
| Wa Barrāan Biwālidayhi Wa Lam Yakun Jabbārāan `Aşīyāan | [19.14] Vriendelijk en goed voor zijn ouders. En hij was trots noch opstandig. | وَبَرّاً بِوَالِدَيْهِ وَلَمْ يَكُنْ جَبَّاراً عَصِيّاً |
| Wa Salāmun `Alayhi Yawma Wulida Wa Yawma Yamūtu Wa Yawma Yub`athu Ĥayyāan | [19.15] Vrede was met hem op de dag zijner geboorte, en op zijn sterfdag, en zal eveneens met hem zijn op de dag waarop hij weer tot leven zal worden gewekt. | وَسَلاَمٌ عَلَيْهِ يَوْمَ وُلِدَ وَيَوْمَ يَمُوتُ وَيَوْمَ يُبْعَثُ حَيّاً |
| Wa Adhkur Fī Al-Kitābi Maryama 'Idh Antabadhat Min 'Ahlihā Makānāan Sharqīyāan | [19.16] En vermeld Maria in het Boek. Toen zij zich van haar volk terugtrok in een op het Oosten uitziende plaats, | وَاذْكُرْ فِي الْكِتَابِ مَرْيَمَ إِذْ انتَبَذَتْ مِنْ أَهْلِهَا مَكَاناً شَرْقِيّاً |
| Fāttakhadhat Min Dūnihim Ĥijābāan Fa'arsalnā 'Ilayhā Rūĥanā Fatamaththala Lahā Basharāan Sawīyāan | [19.17] En zich aan hlm blikken onttrok, zonden Wij Onze Geest tot haar en hij verscheen aan haar in de gestalte van een volmaakte man. | فَاتَّخَذَتْ مِنْ دُونِهِمْ حِجَاباً فَأَرْسَلْنَا إِلَيْهَا رُوحَنَا فَتَمَثَّلَ لَهَا بَشَراً سَوِيّاً |
| Qālat 'Innī 'A`ūdhu Bir-Raĥmani Minka 'In Kunta Taqīyāan | [19.18] Zij zeide: "Ik neem mijn toevlucht tot de Barmhartige tegen u, laat mij met rust, indien gij (God) vreest." | قَالَتْ إِنِّي أَعُوذُ بِالرَّحْمَنِ مِنْكَ إِنْ كُنتَ تَقِيّاً |
| Qāla 'Innamā 'Anā Rasūlu Rabbiki Li'haba Laki Ghulāmāan Zakīyāan | [19.19] Hij antwoordde: "Ik ben slechts een boodschapper van uw Heer opdat ik u een reine zoon moge schenken." | قَالَ إِنَّمَا أَنَا رَسُولُ رَبِّكِ لِأهَبَ لَكِ غُلاَماً زَكِيّاً |
| Qālat 'Anná Yakūnu Lī Ghulāmun Wa Lam Yamsasnī Basharun Wa Lam 'Aku Baghīyāan | [19.20] Zij zeide: "Hoe kan ik een zoon ontvangen terwijl geen man mij heeft aangeraakt en ik evenmin onkuisheid heb bedreven?" | قَالَتْ أَنَّى يَكُونُ لِي غُلاَمٌ وَلَمْ يَمْسَسْنِي بَشَرٌ وَلَمْ أَكُ بَغِيّاً |
| Qāla Kadhāliki Qāla Rabbuki Huwa `Alayya Hayyinun ۖ Wa Linaj`alahu 'Āyatan Lilnnāsi Wa Raĥmatan Minnā ۚ Wa Kāna 'Amrāan Maqđīyāan | [19.21] Hij zeide: "Het is zo naar uw Heer zegt, 'het is gemakkelijk voor Mij,'" opdat Wij hem tot een teken voor de mensen maken, een genade Onzerzijds; het is een besloten zaak." | قَالَ كَذَلِكِ قَالَ رَبُّكِ هُوَ عَلَيَّ هَيِّنٌ ۖ وَلِنَجْعَلَهُ آيَة ً لِلنَّاسِ وَرَحْمَةً مِنَّا ۚ وَكَانَ أَمْراً مَقْضِيّاً |
| Faĥamalat/hu Fāntabadhat Bihi Makānāan Qaşīyāan | [19.22] En zij ontving hem en trok zich met hem terug in een ver afgelegen oord. | فَحَمَلَتْهُ فَانتَبَذَتْ بِهِِ مَكَاناً قَصِيّاً |
| Fa'ajā'ahā Al-Makhāđu 'Ilá Jidh`i An-Nakhlati Qālat Yā Laytanī Mittu Qabla Hādhā Wa Kuntu Nasyāan Mansīyāan | [19.23] En de smarten der bevalling dreven haar naar de voet van een palmboom. Zij zeide: "O, liever zou ik vََr dit geschiedde gestorven en in de vergetelheid geraakt zijn." | فَأَجَاءَهَا الْمَخَاضُ إِلَى جِذْعِ النَّخْلَةِ قَالَتْ يَالَيْتَنِي مِتُّ قَبْلَ هَذَا وَكُنتُ نَسْياً مَنْسِيّاً |
| Fanādāhā Min Taĥtihā 'Allā Taĥzanī Qad Ja`ala Rabbuki Taĥtaki Sarīyāan | [19.24] Dan riep (Gods boodschapper) haar van beneden toe, zeggende: "Treur niet. Uw Heer heeft een beekje aan uw voet doen ontstaan;" | فَنَادَاهَا مِنْ تَحْتِهَا أَلاَّ تَحْزَنِي قَدْ جَعَلَ رَبُّكِ تَحْتَكِ سَرِيّاً |
| Wa Huzzī 'Ilayki Bijidh`i An-Nakhlati Tusāqiţ `Alayki Ruţabāan Janīyāan | [19.25] "En schud de stam van de palmboom naar u toe, deze zal verse, rijpe dadels op u doen neervallen;" | وَهُزِّي إِلَيْكِ بِجِذْعِ النَّخْلَةِ تُسَاقِطْ عَلَيْكِ رُطَباً جَنِيّاً |
| Fakulī Wa Ashrabī Wa Qarrī `Aynāan ۖ Fa'immā Taraynna Mina Al-Bashari 'Aĥadāan Faqūlī 'Innī Nadhartu Lilrraĥmani Şawmāan Falan 'Ukallima Al-Yawma 'Insīyāan | [19.26] "Eet en drink en koel uw oog. En indien gij iemand ziet, beduid hem dan: 'Ik heb de Barmhartige gelofte gedaan te vasten; derhalve zal ik heden met niemand spreken.'" | فَكُلِي وَاشْرَبِي وَقَرِّي عَيْناً ۖ فَإِمَّا تَرَيْنَّ مِنَ الْبَشَرِ أَحَداً فَقُولِي إِنِّي نَذَرْتُ لِلرَّحْمَنِ صَوْماً فَلَنْ أُكَلِّمَ الْيَوْمَ إِنسِيّاً |
| Fa'atat Bihi Qawmahā Taĥmiluhu ۖ Qālū Yā Maryamu Laqad Ji'ti Shay'āan Farīyāan | [19.27] Alsdan bracht zij het kind tot haar volk. Dit zeide: "O Maria, gij hebt iets vreemds gedaan." | فَأَتَتْ بِهِِ قَوْمَهَا تَحْمِلُهُُ ۖ قَالُوا يَامَرْيَمُ لَقَدْ جِئْتِ شَيْئاً فَرِيّاً |
| Yā 'Ukhta Hārūna Mā Kāna 'Abūki Amra'a Saw'in Wa Mā Kānat 'Ummuki Baghīyāan | [19.28] "O Zuster van Aäron, uw vader was geen verdorven man noch was uw moeder een onkuise vrouw." | يَاأُخْتَ هَارُونَ مَا كَانَ أَبُوكِ امْرَأَ سَوْءٍ وَمَا كَانَتْ أُمُّكِ بَغِيّاً |
| Fa'ashārat 'Ilayhi ۖ Qālū Kayfa Nukallimu Man Kāna Fī Al-Mahdi Şabīyāan | [19.29] Dan wees zij naar het kind. Zij zeiden: "Hoe kunnen wij tot een wiegekind spreken?" | فَأَشَارَتْ إِلَيْهِ ۖ قَالُوا كَيْفَ نُكَلِّمُ مَنْ كَانَ فِي الْمَهْدِ صَبِيّاً |
| Qāla 'Innī `Abdu Al-Lahi 'Ātāniya Al-Kitāba Wa Ja`alanī Nabīyāan | [19.30] Hij (Jezus) zeide: "Ik ben een dienaar van Allah. Hij heeft mij het Boek gegeven en mij tot een profeet gemaakt;" | قَالَ إِنِّي عَبْدُ اللَّهِ آتَانِيَ الْكِتَابَ وَجَعَلَنِي نَبِيّاً |
| Wa Ja`alanī Mubārakāan 'Ayna Mā Kuntu Wa 'Awşānī Biş-Şalāati Wa Az-Zakāati Mā Dumtu Ĥayyāan | [19.31] "Hij heeft mij gezegend waar ik mij ook moge bevinden; en heeft mij het gebed en het geven van aalmoezen zolang ik leef opgelegd." | وَجَعَلَنِي مُبَارَكاً أَيْنَ مَا كُنتُ وَأَوْصَانِي بِالصَّلاَةِ وَالزَّكَاةِ مَا دُمْتُ حَيّاً |
| Wa Barrāan Biwālidatī Wa Lam Yaj`alnī Jabbārāan Shaqīyāan | [19.32] "En dat ik gehoorzaam zou zijn jegens mijn moeder. Hij heeft mij noch een onderdrukker, noch een slecht mens gemaakt." | وَبَرّاً بِوَالِدَتِي وَلَمْ يَجْعَلْنِي جَبَّاراً شَقِيّاً |
| Wa As-Salāmu `Alayya Yawma Wulidtu Wa Yawma 'Amūtu Wa Yawma 'Ub`athu Ĥayyāan | [19.33] "Vrede was met mij op de dag mijner geboorte en zal met mij zijn op de dag van mijn dood en evenzo op de dag dat ik ten leven zal worden opgewekt." | وَالسَّلاَمُ عَلَيَّ يَوْمَ وُلِدْتُ وَيَوْمَ أَمُوتُ وَيَوْمَ أُبْعَثُ حَيّاً |
| Dhālika `Īsá Abnu Maryama ۚ Qawla Al-Ĥaqqi Al-Ladhī Fīhi Yamtarūna | [19.34] Aldus was Jezus, de zoon van Maria. En (dit is) het ware woord waaraan zij twijfelen. | ذَلِكَ عِيسَى ابْنُ مَرْيَمَ ۚ قَوْلَ الْحَقِّ الَّذِي فِيهِِ يَمْتَرُونَ |
| Mā Kāna Lillahi 'An Yattakhidha Min Waladin ۖ Subĥānahu ۚ 'Idhā Qađá 'Amrāan Fa'innamā Yaqūlu Lahu Kun Fayakūnu | [19.35] Het past niet bij Allah Zich een zoon te verwekken, Heilig is Hij. Wanneer Hij een beslissing neemt, zegt Hij daartoe slechts: "Wees", en het wordt. | مَا كَانَ لِلَّهِ أَنْ يَتَّخِذَ مِنْ وَلَدٍ ۖ سُبْحَانَهُ~ُ ۚ إِذَا قَضَى أَمْراً فَإِنَّمَا يَقُولُ لَهُُكُنْ فَيَكُونُ |
| Wa 'Inna Al-Laha Rabbī Wa Rabbukum Fā`budūhu ۚ Hādhā Şirāţun Mustaqīmun | [19.36] "Voorwaar, Allah is mijn Heer en uw Heer. Aanbidt Hem derhalve, dit is de rechte weg." | وَإِنَّ اللَّهَ رَبِّي وَرَبُّكُمْ فَاعْبُدُوهُُ ۚ هَذَا صِرَاطٌ مُسْتَقِيمٌ |
| Fākhtalafa Al-'Aĥzābu Min Baynihim ۖ Fawaylun Lilladhīna Kafarū Min Mash/hadi Yawmin `Ažīmin | [19.37] Doch (sommige) partijen verschillen (hierover) onderling van mening; maar wee de ongelovigen bij hun aanwezigheid op de grote Dag. | فَاخْتَلَفَ الأَحْزَابُ مِنْ بَيْنِهِمْ ۖ فَوَيْل ٌ لِلَّذِينَ كَفَرُوا مِنْ مَشْهَدِ يَوْمٍ عَظِيمٍ |
| 'Asmi` Bihim Wa 'Abşir Yawma Ya'tūnanā ۖ Lakini Až-Žālimūna Al-Yawma Fī Đalālin Mubīnin | [19.38] Hoe helder zal hun horen en hun zien zijn op die Dag wanneer zij tot Ons zullen komen. Waarlijk, de onrechtvaardigen zijn in duidelijke dwaling. | أَسْمِعْ بِهِمْ وَأَبْصِرْ يَوْمَ يَأْتُونَنَا ۖ لَكِنِ الظَّالِمُونَ الْيَوْمَ فِي ضَلاَلٍ مُبِينٍ |
| Wa 'Andhirhum Yawma Al-Ĥasrati 'Idh Quđiya Al-'Amru Wa Hum Fī Ghaflatin Wa Hum Lā Yu'uminūna | [19.39] En waarschuw hen voor de Dag der Smart wanneer het oordeel zal worden geveld. Thans zijn zij achteloos en geloven niet. | وَأَنذِرْهُمْ يَوْمَ الْحَسْرَةِ إِذْ قُضِيَ الأَمْرُ وَهُمْ فِي غَفْلَةٍ وَهُمْ لاَ يُؤْمِنُونَ |
| 'Innā Naĥnu Narithu Al-'Arđa Wa Man `Alayhā Wa 'Ilaynā Yurja`ūna | [19.40] Wij zijn het, Die de aarde en alles wat zich daarop bevindt zullen erven en tot Ons zullen zij worden teruggebracht. | إِنَّا نَحْنُ نَرِثُ الأَرْضَ وَمَنْ عَلَيْهَا وَإِلَيْنَا يُرْجَعُونَ |
| Wa Adhkur Fī Al-Kitābi 'Ibrāhīma ۚ 'Innahu Kāna Şiddīqāan Nabīyāan | [19.41] En vermeld Abraham in het Boek. Hij was een waarheidslievend profeet. | وَاذْكُرْ فِي الْكِتَابِ إِبْرَاهِيمَ ۚ إِنَّهُُكَانَ صِدِّيقاً نَبِيّاً |
| 'Idh Qāla Li'abīhi Yā 'Abati Lima Ta`budu Mā Lā Yasma`u Wa Lā Yubşiru Wa Lā Yughnī `Anka Shay'āan | [19.42] Toen hij tot zijn vader zeide: "O mijn vader, waarom aanbidt gij hetgeen hoort noch ziet, noch u op enigerlei wijze kan baten?" | إِذْ قَالَ لِأَبِيهِِ يَاأَبَتِ لِمَ تَعْبُدُ مَا لاَ يَسْمَعُ وَلاَ يُبْصِرُوَلاَ يُغْنِي عَنْكَ شَيْئاً |
| Yā 'Abati 'Innī Qad Jā'anī Mina Al-`Ilmi Mā Lam Ya'tika Fa Attabi`nī 'Ahdika Şirāţāan Sawīyāan | [19.43] "O mijn vader, er is inderdaad kennis tot mij gekomen die niet tot u is gekomen, volg mij daarom, ik zal u naar een pad leiden dat effen en recht is." | يَاأَبَتِ إِنِّي قَدْ جَاءَنِي مِنَ الْعِلْمِ مَا لَمْ يَأْتِكَ فَاتَّبِعْنِي أَهْدِكَ صِرَاطاً سَوِيّاً |
| Yā 'Abati Lā Ta`budi Ash-Shayţāna ۖ 'Inna Ash-Shayţāna Kāna Lilrraĥmani `Aşīyāan | [19.44] "O mijn vader, dien Satan niet want Satan is weerspannig tegen de Barmhartige;" | يَاأَبَتِ لاَ تَعْبُدِ الشَّيْطَانَ إِنَّ ۖ الشَّيْطَانَ كَانَ لِلرَّحْمَنِ عَصِيّاً |
| Yā 'Abati 'Innī 'Akhāfu 'An Yamassaka `Adhābun Mina Ar-Raĥmāni Fatakūna Lilshshayţāni Walīyāan | [19.45] "O mijn vader, ik vrees dat de straf van de Barmhartige u zal treffen en dat gij dan een gezel van Satan zult worden," | يَاأَبَتِ إِنِّي أَخَافُ أَنْ يَمَسَّكَ عَذَابٌ مِنَ الرَّحْمَنِ فَتَكُونَ لِلشَّيْطَانِ وَلِيّاً |
| Qāla 'Arāghibun 'Anta `An 'Ālihatī Yā 'Ibrāhīmu ۖ La'in Lam Tantahi La'arjumannaka ۖ Wa Ahjurnī Malīyāan | [19.46] Antwoordde hij: "Verzaakt gij mijn goden, o Abraham? Indien gij niet ophoudt, zal ik u zeker uitbannen. Laat mij een tijd met rust." | قَالَ أَرَاغِبٌ أَنْتَ عَنْ آلِهَتِي يَاإِبْراهِيمُ لَئِنْ ۖ لَمْ تَنتَهِِ لَأَرْجُمَنَّكَ وَاهْجُرْنِي ۖ مَلِيّاً |
| Qāla Salāmun `Alayka ۖ Sa'astaghfiru Laka Rabbī ۖ 'Innahu Kāna Bī Ĥafīyāan | [19.47] Abraham zeide: "Vrede zij met u. Ik zal mijn Heer om vergiffenis voor u smeken. Hij is mij inderdaad genadig." | قَالَ سَلاَمٌ عَلَيْكَ ۖ سَأَسْتَغْفِرُلَكَ رَبِّي ۖ إِنَّهُُكَانَ بِي حَفِيّاً |
| Wa 'A`tazilukum Wa Mā Tad`ūna Min Dūni Al-Lahi Wa 'Ad`ū Rabbī `Asá 'Allā 'Akūna Bidu`ā'i Rabbī Shaqīyāan | [19.48] "En ik zal mij verre houden van u en van hetgeen gij nevens Allah aanroept, en ik zal tot mijn Heer bidden; waarschijnlijk zal ik in mijn gebed tot mijn Heer niet worden teleurgesteld." | وَأَعْتَزِلُكُمْ وَمَا تَدْعُونَ مِنْ دُونِ اللَّهِ وَأَدْعُو رَبِّي عَسَى أَلاَّ أَكُونَ بِدُعَاءِ رَبِّي شَقِيّاً |
| Falammā A`tazalahum Wa Mā Ya`budūna Min Dūni Al-Lahi Wahabnā Lahu 'Isĥāqa Wa Ya`qūba ۖ Wa Kullā Ja`alnā Nabīyāan | [19.49] Toen hij zich van hen en van hetgeen zij nevens Allah aanbaden, had losgemaakt, schonken Wij hem Isaäc en Jacob en maakten elk hunner profeet. | فَلَمَّا اعْتَزَلَهُمْ وَمَا يَعْبُدُونَ مِنْ دُونِ اللَّهِ وَهَبْنَا لَهُ~ُ إِسْحَاقَ وَيَعْقُوبَ ۖ وَكُلاَّ جَعَلْنَا نَبِيّاً |
| Wa Wahabnā Lahum Min Raĥmatinā Wa Ja`alnā Lahum Lisāna Şidqin `Alīyāan | [19.50] En Wij schonken hun Onze barmhartigheid en een verheven en goede naam. | وَوَهَبْنَا لَهُمْ مِنْ رَحْمَتِنَا وَجَعَلْنَا لَهُمْ لِسَانَ صِدْقٍ عَلِيّاً |
| Wa Adhkur Fī Al-Kitābi Mūsá ۚ 'Innahu Kāna Mukhlaşāan Wa Kāna Rasūlāan Nabīyāan | [19.51] En vermeld Mozes in het Boek. Voorwaar hij was een uitverkorene, boodschapper en profeet. | وَاذْكُرْ فِي الْكِتَابِ مُوسَى ۚ إِنَّهُُكَانَ مُخْلَصاً وَكَانَ رَسُولاً نَبِيّاً |
| Wa Nādaynāhu Min Jānibi Aţ-Ţūri Al-'Aymani Wa Qarrabnāhu Najīyāan | [19.52] Wij riepen hem van de rechter zijde van de Berg (Sinaï), en deden hem tot Ons naderen om met hem te spreken. | وَنَادَيْنَاهُُمِنْ جَانِبِ الطُّورِ الأَيْمَنِ وَقَرَّبْنَاهُُنَجِيّاً |
| Wa Wahabnā Lahu Min Raĥmatinā 'Akhāhu Hārūna Nabīyāan | [19.53] En Wij schonken hem, door Onze barmhartigheid zijn broeder Aäron als profeet en helper. | وَوَهَبْنَا لَهُُمِنْ رَحْمَتِنَا أَخَاهُُهَارُونَ نَبِيّاً |
| Wa Adhkur Fī Al-Kitābi 'Ismā`īla ۚ 'Innahu Kāna Şādiqa Al-Wa`di Wa Kāna Rasūlāan Nabīyāan | [19.54] En gedenk Ismaël in het Boek. Hij was getrouw aan zijn belofte En hij was (eveneens) een boodschapper - profeet. | وَاذْكُرْ فِي الْكِتَابِ إِسْمَاعِيلَ ۚ إِنَّهُُكَانَ صَادِقَ الْوَعْدِ وَكَانَ رَسُولاً نَبِيّاً |
| Wa Kāna Ya'muru 'Ahlahu Biş-Şalāati Wa Az-Zakāati Wa Kāna `Inda Rabbihi Marđīyāan | [19.55] Hij placht zijn volk gebeden en aalmoezen aan te bevelen en zijn Heer had welbehagen in hem. | وَكَانَ يَأْمُرُ أَهْلَهُُبِالصَّلاَةِ وَالزَّكَاةِ وَكَانَ عِنْدَ رَبِّهِِ مَرْضِيّاً |
| Wa Adhkur Fī Al-Kitābi 'Idrīsa ۚ 'Innahu Kāna Şiddīqāan Nabīyāan | [19.56] En vermeld Idries in het Boek Hij was een waarheidslievend profeet. | وَاذْكُرْ فِي الْكِتَابِ إِدْرِيسَ ۚ إِنَّهُُكَانَ صِدِّيقاً نَبِيّاً |
| Wa Rafa`nāhu Makānāan `Alīyāan | [19.57] En Wij verhieven hem tot een hoge plaats. | وَرَفَعْنَاهُُمَكَاناً عَلِيّاً |
| 'Ūlā'ika Al-Ladhīna 'An`ama Al-Lahu `Alayhim Mina An-Nabīyīna Min Dhurrīyati 'Ādama Wa Mimman Ĥamalnā Ma`a Nūĥin Wa Min Dhurrīyati 'Ibrāhīma Wa 'Isrā'īla Wa Mimman Hadaynā Wa Ajtabaynā ۚ 'Idhā Tutlá `Alayhim 'Āyātu Ar-Raĥmāni Kharrū Sujjadāan Wa Bukīyāan | [19.58] Dezen zijn het over wie Allah Zijn zegeningen heeft uitgestort; namelijk de profeten van het nageslacht van Adam en van degenen die Wij met Noach droegen (in de ark) en van het nageslacht van Abraham en Israël; en zij behoren tot degenen die Wij leidden en uitverkoren. Toen de tekenen van de Weldadige hun werden voorgelezen vielen zij buigend en wenend neder. | أُوْلَائِكَ الَّذِينَ أَنْعَمَ اللَّهُ عَلَيْهِمْ مِنَ النَّبِيِّينَ مِنْ ذُرِّيَّةِ آدَمَ وَمِمَّنْ حَمَلْنَا مَعَ نُوحٍ وَمِنْ ذُرِّيَّةِ إِبْرَاهِيمَ وَإِسْرَائِيلَ وَمِمَّنْ هَدَيْنَا وَاجْتَبَيْنَا ۚ إِذَا تُتْلَى عَلَيْهِمْ آيَاتُ الرَّحْمَنِ خَرُّوا سُجَّداً وَبُكِيّاً |
| Fakhalafa Min Ba`dihim Khalfun 'Ađā`ū Aş-Şalāata Wa Attaba`ū Ash-Shahawāti ۖ Fasawfa Yalqawna Ghayyāan | [19.59] Hen volgden de bozen op, die het gebed verwaarloosden, en hun hartstochten gehoor gaven. Weldra zullen zij hun ondergang tegemoet gaan. | فَخَلَفَ مِنْ بَعْدِهِمْ خَلْفٌ أَضَاعُوا الصَّلاَةَ وَاتَّبَعُوا الشَّهَوَاتِ ۖ فَسَوْفَ يَلْقَوْنَ غَيّاً |
| 'Illā Man Tāba Wa 'Āmana Wa `Amila Şāliĥāan Fa'ūlā'ika Yadkhulūna Al-Jannata Wa Lā Yužlamūna Shay'āan | [19.60] Maar zij die berouw hebben en geloven en goede werken verrichten, zullen het paradijs binnengaan en zij zullen geenszins schade lijden. | إِلاَّ مَنْ تَابَ وَآمَنَ وَعَمِلَ صَالِحاً فَأُوْلَائِكَ يَدْخُلُونَ الْجَنَّةَ وَلاَ يُظْلَمُونَ شَيْئاً |
| Jannāti `Adnin Allatī Wa`ada Ar-Raĥmānu `Ibādahu Bil-Ghaybi ۚ 'Innahu Kāna Wa`duhu Ma'tīyāan | [19.61] Tuinen der eeuwigheid, dat is een belofte van het Onzienlijke, welke de Barmhartige aan Zijn dienaren heeft gedaan. Voorwaar, Zijn belofte zal zeker worden vervuld. | جَنَّاتِ عَدْنٍ الَّتِي وَعَدَ الرَّحْمَنُ عِبَادَهُُبِالْغَيْبِ ۚ إِنَّهُُكَانَ وَعْدُهُُمَأْتِيّاً |
| Lā Yasma`ūna Fīhā Laghwan 'Illā Salāmāan ۖ Wa Lahum Rizquhum Fīhā Bukratan Wa `Ashīyāan | [19.62] Zij zullen daarin geen ijdel gesprek horen: slechts "vrede", en 's morgens en 's avonds zullen zij hun levensonderhoud ontvangen. | لاَ يَسْمَعُونَ فِيهَا لَغْواً إِلاَّ سَلاَماً ۖ وَلَهُمْ رِزْقُهُمْ فِيهَا بُكْرَةً وَعَشِيّاً |
| Tilka Al-Jannatu Allatī Nūrithu Min `Ibādinā Man Kāna Taqīyāan | [19.63] Aldus is het paradijs dat Wij als erfenis geven aan Onze dienaren, die rechtvaardig zijn. | تِلْكَ الْجَنَّةُ الَّتِي نُورِثُ مِنْ عِبَادِنَا مَنْ كَانَ تَقِيّاً |
| Wa Mā Natanazzalu 'Illā Bi'amri Rabbika ۖ Lahu Mā Bayna 'Aydīnā Wa Mā Khalfanā Wa Mā Bayna Dhālika ۚ Wa Mā Kāna Rabbuka Nasīyāan | [19.64] "Wij (engelen) dalen slechts neder op bevel van uw Heer. Aan Hem behoort al hetgeen vََr ons is en al hetgeen achter ons is en al hetgeen er tussen ligt; en uw Heer vergeet nimmer." | وَمَا نَتَنَزَّلُ إِلاَّ بِأَمْرِ رَبِّكَ ۖ لَهُُمَا بَيْنَ أَيْدِينَا وَمَا خَلْفَنَا وَمَا بَيْنَ ذَلِكَ ۚ وَمَا كَانَ رَبُّكَ نَسِيّاً |
| Rabbu As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Mā Baynahumā Fā`bud/hu Wa Aşţabir Li`ibādatihi ۚ Hal Ta`lamu Lahu Samīyāan | [19.65] Hij is de Heer der hemelen en der aarde en al hetgeen hier tussen is. Dien Hem derhalve en wees volhardend in Zijn aanbidding. Kent gij Zijn gelijke? | رَبُّ السَّمَاوَاتِ وَالأَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا فَاعْبُدْهُ وَاصْطَبِرْ لِعِبَادَتِهِِ ۚ هَلْ تَعْلَمُ لَهُُسَمِيّاً |
| Wa Yaqūlu Al-'Insānu 'A'idhā Mā Mittu Lasawfa 'Ukhraju Ĥayyāan | [19.66] En de mens zegt: "Zal ik wanneer ik dood ben, dan tot leven worden terug gebracht?" | وَيَقُولُ الإِنسَانُ أَئِذَا مَا مِتُّ لَسَوْفَ أُخْرَجُ حَيّاً |
| 'Awalā Yadhkuru Al-'Insānu 'Annā Khalaqnāhu Min Qablu Wa Lam Yaku Shay'āan | [19.67] Herinnert de mens zich dan niet dat Wij hem voorheen hebben geschapen toen hij nog niets was? | أَوَلاَ يَذْكُرُ الإِنسَانُ أَنَّا خَلَقْنَاهُُمِنْ قَبْلُ وَلَمْ يَكُ شَيْئاً |
| Fawarabbika Lanaĥshurannahum Wa Ash-Shayāţīna Thumma Lanuĥđirannahum Ĥawla Jahannama Jithīyāan | [19.68] En bij uw Heer, Wij zullen hen en de duivelen zeker verzamelen: dan zullen Wij hen op de knieën rondom de hel plaatsen. | فَوَرَبِّكَ لَنَحْشُرَنَّهُمْ وَالشَّيَاطِينَ ثُمَّ لَنُحْضِرَنَّهُمْ حَوْلَ جَهَنَّمَ جِثِيّاً |
| Thumma Lananzi`anna Min Kulli Shī`atin 'Ayyuhum 'Ashaddu `Alá Ar-Raĥmāni `Itīyāan | [19.69] Dan zullen Wij zeker uit elke groep diegenen onder hen uitkiezen die het opstandigst waren tegen de Weldadige. | ثُمَّ لَنَنزِعَنَّ مِنْ كُلِّ شِيعَةٍ أَيُّهُمْ أَشَدُّ عَلَى الرَّحْمَنِ عِتِيّاً |
| Thumma Lanaĥnu 'A`lamu Bial-Ladhīna Hum 'Awlá Bihā Şilīyāan | [19.70] En voorzeker, Wij weten het best wie onder hen het meest verdienen daarin te branden. | ثُمَّ لَنَحْنُ أَعْلَمُ بِالَّذِينَ هُمْ أَوْلَى بِهَا صِلِيّاً |
| Wa 'In Minkum 'Illā Wa Ariduhā ۚ Kāna `Alá Rabbika Ĥatmāan Maqđīyāan | [19.71] Er is niemand onder u of hij zal er toe komen - dit is een door uw Heer vastgesteld besluit. | وَإِنْ مِنْكُمْ إِلاَّ وَارِدُهَا ۚ كَانَ عَلَى رَبِّكَ حَتْماً مَقْضِيّاً |
| Thumma Nunajjī Al-Ladhīna Attaqaw Wa Nadharu Až-Žālimīna Fīhā Jithīyāan | [19.72] Dan zullen Wij de rechtvaardigen redden en de bozen op hun knieën daarin achterlaten. | ثُمَّ نُنَجِّي الَّذِينَ اتَّقَوْا وَنَذَرُ الظَّالِمِينَ فِيهَا جِثِيّاً |
| Wa 'Idhā Tutlá `Alayhim 'Āyātunā Bayyinātin Qāla Al-Ladhīna Kafarū Lilladhīna 'Āmanū 'Ayyu Al-Farīqayni Khayrun Maqāmāan Wa 'Aĥsanu Nadīyāan | [19.73] En wanneer Onze duidelijke tekenen aan hen worden voorgehouden zeggen de ongelovigen tot de gelovigen: "Welke van de twee partijen neemt de beste plaats in en welke is beter als kring?" | وَإِذَا تُتْلَى عَلَيْهِمْ آيَاتُنَا بَيِّنَاتٍ قَالَ الَّذِينَ كَفَرُوا لِلَّذِينَ آمَنُوا أَيُّ الْفَرِيقَيْنِ خَيْرٌ مَقَاماً وَأَحْسَنُ نَدِيّاً |
| Wa Kam 'Ahlaknā Qablahum Min Qarnin Hum 'Aĥsanu 'Athāthāan Wa Ri'yāan | [19.74] Hoevele geslachten hebben Wij niet vََr hen verdelgd, die een groter bezit hadden en een beter uiterlijk! | وَكَمْ أَهْلَكْنَا قَبْلَهُمْ مِنْ قَرْنٍ هُمْ أَحْسَنُ أَثَاثاً وَرِئْياً |
| Qul Man Kāna Fī Ađ-Đalālati Falyamdud Lahu Ar-Raĥmānu Maddāan ۚ Ĥattá 'Idhā Ra'aw Mā Yū`adūna 'Immā Al-`Adhāba Wa 'Immā As-Sā`ata Fasaya`lamūna Man Huwa Sharrun Makānāan Wa 'Ađ`afu Jundāan | [19.75] Zeg: "De Weldadige geeft degenen die dwalen uitstel totdat zij zullen zien hetgeen waarmee zij worden bedreigd, - zij het de kastijding of het Uur - daarna zullen zij weten wie de slechtste plaats inneemt en wie zwakkere strijdkrachten heeft. | قُلْ مَنْ كَانَ فِي الضَّلاَلَةِ فَلْيَمْدُدْ لَهُ الرَّحْمَنُ مَدّاً ۚ حَتَّى إِذَا رَأَوْا مَا يُوعَدُونَ إِمَّا الْعَذَابَ وَإِمَّا السَّاعَةَ فَسَيَعْلَمُونَ مَنْ هُوَ شَرٌّ مَكَاناً وَأَضْعَفُ جُنداً |
| Wa Yazīdu Al-Lahu Al-Ladhīna Ahtadaw Hudáan Wa ۗ Al-Bāqiyātu Aş-Şāliĥātu Khayrun `Inda Rabbika Thawābāan Wa Khayrun Maraddāan | [19.76] En Allah vermeerdert leiding voor degenen die leiding volgen. De blijvende goede werken geven een betere beloning en (vormen) de beste toevlucht bij uw Heer. | وَيَزِيدُ اللَّهُ الَّذِينَ اهْتَدَوْا هُدىً ۗ وَالْبَاقِيَاتُ الصَّالِحَاتُ خَيْرٌ عِنْدَ رَبِّكَ ثَوَاباً وَخَيْرٌ مَرَدّاً |
| 'Afara'ayta Al-Ladhī Kafara Bi'āyātinā Wa Qāla La'ūtayanna Mālāan Wa Waladāan | [19.77] Hebt gij hem dan gezien die Onze tekenen verwerpt en zegt: "Mij zullen zeker rijkdommen en kinderen worden geschonken?" | أَفَرَأَيْتَ الَّذِي كَفَرَ بِآيَاتِنَا وَقَالَ لَأُوتَيَنَّ مَالاً وَوَلَداً |
| 'Āţţala`a Al-Ghayba 'Am Attakhadha `Inda Ar-Raĥmāni `Ahdāan | [19.78] Heeft hij toegang tot het Onzienlijke gehad of heeft hij een belofte uit de hand van de Weldadige ontvangen? | أَاطَّلَعَ الْغَيْبَ أَمْ اتَّخَذَ عِنْدَ الرَّحْمَنِ عَهْداً |
| Kallā ۚ Sanaktubu Mā Yaqūlu Wa Namuddu Lahu Mina Al-`Adhābi Maddāan | [19.79] Neen, hetgeen hij zegt tekenen Wij aan en Wij zullen de straf voor hem vermeerderen. | كَلاَّ ۚ سَنَكْتُبُ مَا يَقُولُ وَنَمُدُّ لَهُُمِنَ الْعَذَابِ مَدّاً |
| Wa Narithuhu Mā Yaqūlu Wa Ya'tīnā Fardāan | [19.80] En Wij zullen al hetgeen waarover hij spreekt erven en hij zal alleen tot Ons komen. | وَنَرِثُهُُمَا يَقُولُ وَيَأْتِينَا فَرْداً |
| Wa Attakhadhū Min Dūni Al-Lahi 'Ālihatan Liyakūnū Lahum `Izzāan | [19.81] Zij hebben andere goden naast Allah genomen, opdat dezen een bron van macht voor hen mogen zijn. | وَاتَّخَذُوا مِنْ دُونِ اللَّهِ آلِهَة ً لِيَكُونُوا لَهُمْ عِزّاً |
| Kallā ۚ Sayakfurūna Bi`ibādatihim Wa Yakūnūna `Alayhim Điddāan | [19.82] Stellig niet! Integendeel zij (de afgoden) zullen hun aanbidding ontkennen en hun tegenstanders blijken te zijn. | كَلاَّ ۚ سَيَكْفُرُونَ بِعِبَادَتِهِمْ وَيَكُونُونَ عَلَيْهِمْ ضِدّاً |
| 'Alam Tara 'Annā 'Arsalnā Ash-Shayāţīna `Alá Al-Kāfirīna Ta'uuzzuhum 'Azzāan | [19.83] Ziet gij niet dat Wij duivelen over de ongelovigen hebben losgelaten om hen aan te sporen? | أَلَمْ تَرَ أَنَّا أَرْسَلْنَا الشَّيَاطِينَ عَلَى الْكَافِرِينَ تَؤُزُّهُمْ أَزّاً |
| Falā Ta`jal `Alayhim ۖ 'Innamā Na`uddu Lahum `Addāan | [19.84] Wees daarom niet gehaast tegenover hen, Wij zullen voor hen de juiste (vergelding) voorbereiden. | فَلاَ تَعْجَلْ عَلَيْهِمْ ۖ إِنَّمَا نَعُدُّ لَهُمْ عَدّاً |
| Yawma Naĥshuru Al-Muttaqīna 'Ilá Ar-Raĥmāni Wafdāan | [19.85] Ten dage waarop Wij de godvrezenden in groepen zullen verzamelen tot de Barmhartige. | يَوْمَ نَحْشُرُ الْمُتَّقِينَ إِلَى الرَّحْمَنِ وَفْداً |
| Wa Nasūqu Al-Mujrimīna 'Ilá Jahannama Wirdāan | [19.86] Zullen Wij de schuldigen als een dorstige kudde naar de hel drijven. | وَنَسُوقُ الْمُجْرِمِينَ إِلَى جَهَنَّمَ وِرْداً |
| Lā Yamlikūna Ash-Shafā`ata 'Illā Mani Attakhadha `Inda Ar-Raĥmāni `Ahdāan | [19.87] Zij zullen geen voorspraak hebben behalve degenen die van de Weldadige een belofte hebben ontvangen. | لاَ يَمْلِكُونَ الشَّفَاعَةَ إِلاَّ مَنِ اتَّخَذَ عِنْدَ الرَّحْمَنِ عَهْداً |
| Wa Qālū Attakhadha Ar-Raĥmānu Waladāan | [19.88] En zij zeggen: "De Barmhartige heeft zich een zoon genomen." | وَقَالُوا اتَّخَذَ الرَّحْمَنُ وَلَداً |
| Laqad Ji'tum Shay'āan 'Iddāan | [19.89] Gij hebt voorzeker een lastering uitgesproken. | لَقَدْ جِئْتُمْ شَيْئاً إِدّاً |
| Takādu As-Samāwātu Yatafaţţarna Minhu Wa Tanshaqqu Al-'Arđu Wa Takhirru Al-Jibālu Haddāan | [19.90] De hemelen dreigen vaneen te scheuren, en de aarde te splijten en de bergen in stukken te vallen. | تَكَادُ السَّمَاوَاتُ يَتَفَطَّرْنَ مِنْهُ وَتَنشَقُّ الأَرْضُ وَتَخِرُّ الْجِبَالُ هَدّاً |
| 'An Da`aw Lilrraĥmani Waladāan | [19.91] Daar zij aan de Barmhartige een zoon hebben toegekend. | أَنْ دَعَوْا لِلرَّحْمَنِ وَلَداً |
| Wa Mā Yanbaghī Lilrraĥmani 'An Yattakhidha Waladāan | [19.92] Terwijl de Barmhartige te verheven is om een zoon te hebben. | وَمَا يَنْبَغِي لِلرَّحْمَنِ أَنْ يَتَّخِذَ وَلَداً |
| 'In Kullu Man Fī As-Samāwāti Wa Al-'Arđi 'Illā 'Ātī Ar-Raĥmāni `Abdāan | [19.93] Er is niemand in de hemelen en op de aarde die niet als een dienaar tot de Barmhartige zal komen. | إِنْ كُلُّ مَنْ فِي السَّمَاوَاتِ وَالأَرْضِ إِلاَّ آتِي الرَّحْمَنِ عَبْداً |
| Laqad 'Aĥşāhum Wa `Addahum `Addāan | [19.94] Voorwaar, Hij kent hen en heeft hen allen precies geteld. | لَقَدْ أَحْصَاهُمْ وَعَدَّهُمْ عَدّاً |
| Wa Kulluhum 'Ātīhi Yawma Al-Qiyāmati Fardāan | [19.95] En op de Dag der Opstanding zal elk hunner alleen tot Hem komen. | وَكُلُّهُمْ آتِيهِِ يَوْمَ الْقِيَامَةِ فَرْداً |
| 'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti Sayaj`alu Lahumu Ar-Raĥmānu Wuddāan | [19.96] Degenen die geloven en goede daden doen - aan hen zal de Barmhartige liefde betonen. | إِنَّ الَّذِينَ آمَنُوا وَعَمِلُوا الصَّالِحَاتِ سَيَجْعَلُ لَهُمُ الرَّحْمَنُ وُدّاً |
| Fa'innamā Yassarnāhu Bilisānika Litubashshira Bihi Al-Muttaqīna Wa Tundhira Bihi Qawmāan Luddāan | [19.97] Aldus hebben Wij hem (de Koran) gemakkelijk voor uw tong gemaakt, opdat gij er mede goede tijdingen aan de godvruchtigen moogt geven en een twistziek volk er door moogt waarschuwen. | فَإِنَّمَا يَسَّرْنَاهُُبِلِسَانِكَ لِتُبَشِّرَ بِهِ الْمُتَّقِينَ وَتُنذِرَ بِهِِ قَوْماً لُدّاً |
| Wa Kam 'Ahlaknā Qablahum Min Qarnin Hal Tuĥissu Minhum Min 'Aĥadin 'Aw Tasma`u Lahum Rikzāan | [19.98] En hoevele geslachten hebben Wij vََr hen niet vernietigd? Kunt gij een enkeling hunner zien of een voetstap van hen horen? | وَكَمْ أَهْلَكْنَا قَبْلَهُمْ مِنْ قَرْنٍ هَلْ تُحِسُّ مِنْهُمْ مِنْ أَحَدٍ أَوْ تَسْمَعُ لَهُمْ رِكْزاً |