[5.1] O, gij die gelooft, komt uw verdragen na. Viervoetige dieren buiten die welke u zijn aangegeven, zijn u geoorloofd; het wild is niet geoorloofd te achten terwijl gij ter bedevaart zijt. Voorwaar, Allah gebiedt wat Hij wil.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū Lā Tuĥillū Sha`ā'ira Al-Lahi Wa Lā Ash-Shahra Al-Ĥarāma Wa Lā Al-Hadya Wa Lā Al-Qalā'ida Wa Lā 'Āmmīna Al-Bayta Al-Ĥarāma Yabtaghūna Fađlāan Min Rabbihim Wa Riđwānāan ۚ Wa 'Idhā Ĥalaltum Fāşţādū ۚ Wa Lā YajrimannakumShana'ānu Qawmin 'An Şaddūkum `Ani Al-Masjidi Al-Ĥarāmi 'An Ta`tadū ۘ Wa Ta`āwanū `Alá Al-Birri Wa At-Taqwá ۖ Wa Lā Ta`āwanū `Alá Al-'Ithmi Wa Al-`Udwāni ۚ Wa Attaqū Al-Laha ۖ 'Inna Al-LahaShadīdu Al-`Iqābi
[5.2] O, gij die gelooft, ontheiligt de tekenen van Allah niet, noch de heilige maand, noch de offerdieren, noch dieren met offertekens, noch degenen, die zich naar het heilige Huis begeven om genade van hun Heer en Zijn welbehagen te zoeken. Maar wanneer gij u van uw pelgrimskleed ontdoet, moogt gij jagen. En laat de vijandschap van een volk, omdat zij u de toegang tot de heilige Moskee verhinderen, u niet tot geweld aansporen. En helpt elkander in deugdzaamheid en vroomheid maar helpt elkander niet in zonde en overtreding. En vreest Allah. Waarlijk, Allah is streng in het straffen.
Ĥurrimat `Alaykumu Al-Maytatu Wa Ad-Damu Wa Laĥmu Al-Khinzīri Wa Mā 'Uhilla Lighayri Al-Lahi Bihi Wa Al-Munkhaniqatu Wa Al-Mawqūdhatu Wa Al-Mutaraddiyatu Wa An-Naţīĥatu Wa Mā 'Akala As-Sabu`u 'Illā Mā Dhakkaytum Wa Mā Dhubiĥa `Alá An-Nuşubi Wa 'An Tastaqsimū Bil-'Azlāmi ۚ Dhālikum Fisqun ۗ Al-Yawma Ya'isa Al-Ladhīna Kafarū Min Dīnikum Falā Takhshawhum Wa Akhshawnī ۚ Al-Yawma 'Akmaltu Lakum Dīnakum Wa 'Atmamtu `Alaykum Ni`matī Wa Rađītu Lakumu Al-'Islāma Dīnāan ۚ Famani Ađţurra Fī Makhmaşatin Ghayra Mutajānifin L'ithmin ۙ Fa'inna Al-LahaGhafūrun Raĥīmun
[5.3] Verboden is u het gestorvene, het bloed en het varkensvlees en al waarover een andere naam dan die van Allah is aangeroepen; hetgeen is geworgd en is doodgeslagen en hetgeen is doodgevallen of hetgeen door de horens van dieren is gedood en hetgeen door een wild beest is aangevreten, behalve wat gij hebt geslacht. Verder hetgeen voor afgoden is geslacht en wat gij loot door pijlen, dit is een overtreding. Heden zullen de ongelovigen aan uw godsdienst wanhopen. Vreest dus niet hen, maar Mij. Nu heb Ik uw godsdienst voor u vervolmaakt, Mijn gunst aan u voltooid en de Islam voor u als godsdienst gekozen. Maar wie door honger wordt gedwongen zonder dat hij tot de zonde is geneigd, voorzeker, Allah is Vergevensgezind, Genadevol.
Yas'alūnaka Mādhā 'Uĥilla Lahum ۖ Qul 'Uĥilla Lakumu Aţ-Ţayyibātu ۙ Wa Mā `Allamtum Mina Al-Jawāriĥi Mukallibīna Tu`allimūnahunna Mimmā `Allamakumu Al-Lahu ۖ Fakulū Mimmā 'Amsakna `Alaykum Wa Adhkurū Asma Al-Lahi `Alayhi ۖ Wa Attaqū Al-Laha ۚ 'Inna Al-Laha Sarī`u Al-Ĥisābi
[5.4] Zij vragen u, wat hun geoorloofd is. Zeg: Alle goede dingen zijn u geoorloofd en hetgeen gij dieren en roofvogels hebt geleerd terwille van de jacht, zoals Allah u heeft onderwezen. Eet dus van hetgeen zij voor u vangen en spreekt er Allah's Naam over uit. En vreest Allah. Voorzeker, Allah is vlug in het verrekenen.
Al-Yawma 'Uĥilla Lakumu Aţ-Ţayyibātu ۖ Wa Ţa`āmu Al-Ladhīna 'Ūtū Al-Kitāba Ĥillun Lakum Wa Ţa`āmukum Ĥillun Lahum Wa ۖ Al-Muĥşanātu Mina Al-Mu'umināti Wa Al-Muĥşanātu Mina Al-Ladhīna 'Ūtū Al-Kitāba Min Qablikum 'Idhā 'Ātaytumūhunna 'Ujūrahunna Muĥşinīna Ghayra Musāfiĥīna Wa Lā Muttakhidhī 'Akhdānin ۗ Wa Man Yakfur Bil-'Īmāni Faqad Ĥabiţa `Amaluhu Wa Huwa Fī Al-'Ākhirati Mina Al-Khāsirīna
[5.5] Alle goede dingen zijn u deze dag geoorloofd. Het voedsel der mensen van het Boek is u geoorloofd en uw voedsel is hun toegestaan. En geoorloofd zijn voor u kuise, gelovige vrouwen en kuise vrouwen uit het midden dergenen, wie het Boek was gegeven vََr u, wanneer gij haar haar huwelijksgift geeft, een geldig huwelijk aangaande en geen ontucht plegende, noch heimelijk minnaressen nemende. En wie het geloof verwerpt, diens werk is waarlijk tevergeefs en hij zal in het Hiernamaals onder de verliezers zijn.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū 'Idhā Qumtum 'Ilá Aş-Şalāati Fāghsilū Wujūhakum Wa 'Aydiyakum 'Ilá Al-Marāfiqi Wa Amsaĥū Biru'ūsikum Wa 'Arjulakum 'Ilá Al-Ka`bayni ۚ Wa 'In Kuntum Junubāan Fa Aţţahharū ۚ Wa 'In Kuntum Marđá 'Aw `Alá Safarin 'Aw Jā'a 'Aĥadun Minkum Mina Al-Ghā'iţi 'Aw Lāmastumu An-Nisā' Falam Tajidū Mā'an Fatayammamū Şa`īdāan Ţayyibāan Fāmsaĥū Biwujūhikum Wa 'Aydīkum Minhu ۚ Mā Yurīdu Al-Lahu Liyaj`ala `Alaykum Min Ĥarajin Wa Lakin Yurīdu Liyuţahhirakum Waliyutimma Ni`matahu `Alaykum La`allakum Tashkurūna
[5.6] O, gij die gelooft, wanneer gij u opricht tot het gebed, wast uw gezicht en uw handen tot aan de ellebogen en wrijft uw (natte) handen over uw hoofden en (wast) uw voeten tot aan de enkels. En als gij onrein zijt, reinigt u. En als gij ziek of op reis zijt en een uwer komt van de afzondering, of gij hebt vrouwen aangeraakt en gij vindt geen water, zoekt dan uw toevlucht tot zuivere aarde en veegt daarmede uw gezicht en handen af. Allah wenst u niet in moeilijkheden te brengen, maar Hij wenst u te reinigen en Zijn gunst aan u te vervolmaken, opdat gij dankbaar zult zijn.
Wa Adhkurū Ni`mata Al-Lahi `Alaykum Wa Mīthāqahu Al-Ladhī Wa Athaqakum Bihi 'Idh Qultum Sami`nā Wa 'Aţa`nā ۖ Wa Attaqū Al-Laha ۚ 'Inna Al-Laha `Alīmun Bidhāti Aş-Şudūri
[5.7] En gedenkt Allah's gunst aan u en het verbond dat Hij met u sloot, toen gij zeidet: "Wij horen en wij gehoorzamen." En vreest Allah. Voorzeker, Allah weet goed, wat in uw innerlijk is.
[5.8] O, gij die gelooft, weest oprecht voor Allah en getuigt met rechtvaardigheid. En laat de vijandschap van een volk u niet aansporen, om onrechtvaardig te handelen. Weest rechtvaardig, dat is dichter bij de vroomheid en vreest Allah, voorzeker, Allah is op de hoogte van hetgeen gij doet.
[5.11] O, gij die gelooft, gedenkt Allah's gunst aan u toen een volk zijn handen tegen u wilde uitsteken, maar Hij weerhield hun handen en vreest Allah. Op Allah moeten de gelovigen zich verlaten.
Wa Laqad 'Akhadha Al-Lahu Mīthāqa Banī 'Isrā'īla Wa Ba`athnā Minhumu Athnay `Ashara Naqībāan ۖ Wa Qāla Al-Lahu 'Innī Ma`akum ۖ La'in 'Aqamtumu Aş-Şalāata Wa 'Ātaytumu Az-Zakāata Wa 'Āmantum Birusulī Wa `Azzartumūhum Wa 'Aqrađtumu Al-Laha Qarđāan Ĥasanāan La'ukaffiranna `Ankum Sayyi'ātikum Wa La'udkhilannakum Jannātin Tajrī Min Taĥtihā Al-'Anhāru ۚ Faman Kafara Ba`da Dhālika Minkum Faqad Đalla Sawā'a As-Sabīli
[5.12] Waarlijk Allah sloot een verbond met de kinderen Israëls en Wij verwekten twaalf leiders uit hun midden. En Allah zeide: "Voorzeker, Ik ben met u. Indien gij het gebed houdt en de Zakaat betaalt en in Mijn boodschappers gelooft en hen bijstaat en aan Allah's (dienst) een goede lening verstrekt, zal Ik uw zonden van u verwijderen en u in tuinen toelaten, waar doorheen rivieren stromen. Maar wie onder u daarna dit verwerpt, is inderdaad van het rechte pad afgedwaald."
[5.13] En wegens hun breken van het verbond hebben Wij hen vervloekt en hun hart verhard. Zij rukken de woorden uit hun verband en hebben een deel van hetgeen hun was vermaand, vergeten. En gij zult hen altijd oneerlijk bevinden op enkelen na, derhalve vergeef hen en wend u van hen af. Voorzeker, Allah heeft degenen, die goeddoen, lief.
Wa Mina Al-Ladhīna Qālū 'Innā Naşārá 'Akhadhnā Mīthāqahum Fanasū Ĥažžāan Mimmā Dhukkirū Bihi Fa'aghraynā Baynahumu Al-`Adāwata Wa Al-Baghđā'a 'Ilá Yawmi Al-Qiyāmati ۚ Wa Sawfa Yunabbi'uhumu Al-Lahu Bimā Kānū Yaşna`ūna
[5.14] En met degenen die zeggen: "Wij zijn Christenen, sloten Wij (eveneens) een verbond, maar zij vergaten een deel van hetgeen hen was voorgehouden. Daarom deden Wij vijandschap en haat onder hen ontstaan, tot de Dag der Opstanding. Allah zal hen weldra laten weten, wat zij deden.
Yā 'Ahla Al-Kitābi Qad Jā'akum Rasūlunā Yubayyinu Lakum Kathīrāan Mimmā Kuntum Tukhfūna Mina Al-Kitābi Wa Ya`fū `An Kathīrin ۚ Qad Jā'akum Mina Al-Lahi Nūrun Wa Kitābun Mubīnun
[5.15] O, mensen van het Boek, Onze boodschapper is tot u gekomen, die veel van hetgeen voor u verborgen bleef van het Boek heeft ontsluierd en veel overgeslagen. Er is van Allah inderdaad een licht en een duidelijk Boek tot u gekomen.
Yahdī Bihi Al-Lahu Mani Attaba`a Riđwānahu Subula As-Salāmi Wa Yukhrijuhum Mina Až-Žulumāti 'Ilá An-Nūri Bi'idhnihi Wa Yahdīhim 'Ilá Şirāţin Mustaqīmin
[5.16] En Allah leidt daarmede degenen die Zijn welbehagen zoeken op de paden van vrede en leidt hen uit de duisternis tot het licht door Zijn gebod en leidt hen naar het rechte pad.
Laqad Kafara Al-Ladhīna Qālū 'Inna Al-Laha Huwa Al-Masīĥu Abnu Maryama ۚ Qul Faman Yamliku Mina Al-LahiShay'āan 'In 'Arāda 'An Yuhlika Al-Masīĥa Abna Maryama Wa 'Ummahu Wa Man Fī Al-'Arđi Jamī`āan ۗ Wa Lillahi Mulku As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Mā Baynahumā ۚ Ykhluqu Mā Yashā'u Wa ۚ Allāhu `Alá Kulli Shay'in Qadīrun
[5.17] Voorzeker, zij lasteren God die zeggen: "De Messias, zoon van Maria, is zeker Allah." Zeg: "Wie heeft dan macht tegen Allah, als Hij de Messias, zoon van Maria en zijn moeder en allen die op aarde zijn, teniet wil doen?" Aan Allah behoort het koninkrijk der hemelen en der aarde en al wat daartussen is. Hij schept wat Hij wil en Allah heeft macht over alle dingen.
Wa Qālati Al-Yahūdu Wa An-Naşārá Naĥnu 'Abnā'u Al-Lahi Wa 'Aĥibbā'uuhu ۚ Qul Falima Yu`adhdhibukum Bidhunūbikum ۖ Bal 'Antum Basharun Mimman Khalaqa ۚ Yaghfiru Liman Yashā'u Wa Yu`adhdhibu Man Yashā'u ۚ Wa Lillahi Mulku As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Mā Baynahumā ۖ Wa 'Ilayhi Al-Maşīru
[5.18] De Joden en de Christenen zeggen: "Wij zijn Allah's kinderen en Zijn geliefden." Zeg: "Waarom straft Hij u dan voor uw zonden? Neen, gij zijt mensen onder degenen die Hij schiep. Hij vergeeft, wie Hij wil en Hij straft, wie Hij wil. En aan Allah behoort het koninkrijk der hemelen en der aarde en wat daartussen is en tot Hem is de terugkeer.
Yā 'Ahla Al-Kitābi Qad Jā'akum Rasūlunā Yubayyinu Lakum `Alá Fatratin Mina Ar-Rusuli 'An Taqūlū Mā Jā'anā Min Bashīrin Wa Lā Nadhīrin ۖ Faqad Jā'akum Bashīrun Wa Nadhīrun Wa ۗ Allāhu `Alá Kulli Shay'in Qadīrun
[5.19] O, gij mensen van het Boek, Onze boodschapper is tot u gekomen na een onderbreking in de reeks van boodschappers, die u klaarheid brengt, opdat gij niet zult zeggen: "Er is geen brenger van een blijde tijding en geen waarschuwer tot ons gekomen." Waarlijk er is een brenger van een blijde boodschap en een waarschuwer tot u gekomen. Allah heeft macht over alle dingen.
Wa 'Idh Qāla Mūsá Liqawmihi Yā Qawmi Adhkurū Ni`mata Al-Lahi `Alaykum 'Idh Ja`ala Fīkum 'Anbiyā'a Wa Ja`alakum Mulūkāan Wa 'Ātākum Mā Lam Yu'uti 'Aĥadāan Mina Al-`Ālamīna
[5.20] En toen Mozes tot zijn volk zeide: "O, mijn volk, herinner u Allah's gunst aan u, toen Hij profeten onder u aanstelde en u koningen aanwees en Hij u gaf, wat Hij aan niemand onder de volkeren heeft gegeven."
[5.22] Zij zeiden: "O, Mozes, daarin is een trots en machtig volk en wij zullen er niet binnengaan voordat zij er uit weggaan. En indien zij er uit weggaan, zullen wij het binnentrekken."
[5.23] Daarop zeiden twee mannen van degenen die hun Heer vreesden en wie Allah Zijn gunst had bewezen: "Gaat de poort (van de stad) binnen, hen tegemoet - wanneer gij er eenmaal binnen zijt, dan zult gij zeker overwinnaar worden. En stelt uw vertrouwen in Allah, als gij gelovigen zijt."
Qāla Rabbi 'Innī Lā 'Amliku 'Illā Nafsī Wa 'Akhī ۖ Fāfruq Baynanā Wa Bayna Al-Qawmi Al-Fāsiqīna
[5.25] Hij zeide: "Mijn Heer, ik heb macht over niemand dan over mijzelf en mijn broeder, maak daarom een onderscheid tussen ons en het opstandige volk."
[5.26] Allah zeide: "Voorzeker, dat (land) is voor hen voor veertig jaren verboden; dwalende zullen zij door het land trekken. Bekommer u daarom niet over het ongehoorzame volk."
Wa Atlu `Alayhim Naba'a Abnay 'Ādama Bil-Ĥaqqi 'Idh Qarrabā Qurbānāan Fatuqubbila Min 'Aĥadihimā Wa Lam Yutaqabbal Mina Al-'Ākhari Qāla La'aqtulannaka ۖ Qāla 'Innamā Yataqabbalu Al-Lahu Mina Al-Muttaqīna
[5.27] En vertel naar waarheid het verhaal van de twee zonen van Adam, toen zij een offer brachten en het van één hunner werd aangenomen en van de ander niet. De laatstgenoemde zeide: "Ik zal u zeker doden." - De eerste zeide: "Allah neemt alleen iets van de rechtvaardigen aan." -
[5.28] "Als gij uw hand naar mij uitstrekt om mij te doden, zal ik mijn hand niet naar u uitstrekken, om u te doden. Ik vrees Allah, de Heer der Werelden.
'Innī 'Urīdu 'An Tabū'a Bi'ithmī Wa 'Ithmika Fatakūna Min 'Aşĥābi An-Nāri ۚ Wa Dhalika Jazā'u Až-Žālimīna
[5.29] Ik wens, dat gij zowel met de zonde tegen mij, als met uw zonde terugkeert, zodat gij tot de bewoners van het Vuur zult behoren, dat is de beloning der misdadigers."
[5.31] Toen zond Allah een raaf, die in de grond krabde, om hem te beduiden, hoe het lijk van zijn broeder te verbergen. Hij zeide: "Ware ik maar de raaf gelijk, zodat ik het lijk van mijn broeder kon verbergen." En toen kreeg hij berouw.
[5.32] Deswegen schreven Wij de kinderen Israëls voor, dat wie ook een mens doodt, behalve wegens het doden van anderen of het scheppen van wanorde in het land, het ware alsof hij het gehele mensdom had gedood, en voor hem, die iemand het leven schenkt, alsof hij aan het gehele mensdom het leven heeft geschonken. En voorzeker Onze boodschappers kwamen met duidelijke tekenen tot hen en toch - werden daarna -velen hunner op aarde tot over treders.
'Innamā Jazā'u Al-Ladhīna Yuĥāribūna Al-Laha Wa Rasūlahu Wa Yas`awna Fī Al-'Arđi Fasādāan 'An Yuqattalū 'Aw Yuşallabū 'Aw Tuqaţţa`a 'Aydīhim Wa 'Arjuluhum Min Khilāfin 'Aw Yunfaw Mina Al-'Arđi ۚ Dhālika LahumKhizyun Fī Ad-Dunyā ۖ Wa Lahum Fī Al-'Ākhirati `Adhābun `Ažīmun
[5.33] De vergelding dergenen die oorlog tegen Allah en Zijn boodschappers voeren en er naar streven wanorde in het land te scheppen, is slechts dat zij gedood of gekruisigd worden, of dat hun handen en hun voeten de ene rechts en de andere links, worden afgesneden, of dat zij het land worden uitgezet. Dat zal voor hen een schande in deze wereld zijn en in het Hiernamaals zullen zij een grote straf ontvangen.
'Inna Al-Ladhīna Kafarū Law 'Anna Lahum Mā Fī Al-'Arđi Jamī`āan Wa Mithlahu Ma`ahu Liyaftadū Bihi Min `Adhābi Yawmi Al-Qiyāmati Mā Tuqubbila Minhum ۖ Wa Lahum `Adhābun 'Alīmun
[5.36] Voorzeker, al hadden de ongelovigen al hetgeen op aarde is en nog eens zoveel, om zich daarmede van de straf op de Dag der Opstanding vrij te kopen, dan zou het van hen toch niet worden aanvaard; er wacht hen een pijnlijke straf.
Wa As-Sāriqu Wa As-Sāriqatu Fāqţa`ū 'Aydiyahumā Jazā'an Bimā Kasabā Nakālāan Mina ۗ Al-Lahi Wa Allāhu `Azīzun Ĥakīmun
[5.38] En snijdt de dief en de dievegge de hand af, als straf voor wat zij misdeden, een voorbeeldige straf van Allah. Allah is Almachtig, Alwijs.
[5.39] Maar degene, die na zijn overtreding berouw heeft en zich betert - Allah zal Zich gewis in barmhartigheid tot hem wenden; voorwaar, Allah is Vergevensgezind, Genadevol.
'Alam Ta`lam 'Anna Al-Laha Lahu Mulku As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Yu`adhdhibu Man Yashā'u Wa Yaghfiru Liman Yashā'u Wa ۗ Allāhu `Alá Kulli Shay'in Qadīrun
[5.40] Weet gij niet, dat het koninkrijk der hemelen en der aarde aan Allah toebehoort? Hij straft, wie Hij wil en Hij vergeeft, wie Hij wil en Allah heeft macht over alle dingen.
Yā 'Ayyuhā Ar-Rasūlu Lā Yaĥzunka Al-Ladhīna Yusāri`ūna Fī Al-Kufri Mina Al-Ladhīna Qālū 'Āmannā Bi'afwāhihim Wa Lam Tu'umin Qulūbuhum ۛ Wa Mina Al-Ladhīna Hādū ۛ Sammā`ūna Lilkadhibi Sammā`ūna Liqawmin 'Ākharīna Lam Ya'tūka ۖ Yuĥarrifūna Al-Kalima Min Ba`di Mawāđi`ihi ۖ Yaqūlūna 'In 'Ūtītum Hādhā Fakhudhūhu Wa 'In Lam Tu'utawhu Fāĥdharū ۚ Wa Man Yuridi Al-Lahu Fitnatahu Falan Tamlika Lahu Mina Al-LahiShay'āan ۚ 'Ūlā'ika Al-Ladhīna Lam Yuridi Al-Lahu 'An Yuţahhira Qulūbahum ۚ Lahum Fī Ad-Dunyā Khizyun ۖ Wa Lahum Fī Al-'Ākhirati `Adhābun `Ažīmun
[5.41] O gij boodschapper, laat degenen, die gemakkelijk in het ongeloof vervallen u niet verdrieten, n.l. zij die met hun mond zeggen: "Wij geloven," maar in hun hart hebben zij niet geloofd. En onder de Joden zijn er die naar een leugen zouden willen luisteren, dezen luisteren terwille van een ander volk dat niet tot u is gekomen. Zij verdraaien woorden, nadat zij op hun juiste plaatsen waren gezet en zeggen: "Als u dit wordt gegeven, neemt het dan aan, maar als het u niet wordt gegeven, past dan op." En wie Allah wenst te beproeven, gij zult hem tegen Allah stellig niets baten. Dit zijn degenen, wier hart het Allah niet heeft behaagd te louteren; er zal voor hen schande in deze wereld en een grote straf in het Hiernamaals zijn.
[5.42] Zij zijn luisteraars naar leugens en verbruikers van verboden dingen. Indien zij tot u om recht komen, spreek recht tussen hen of wend u van hen af. En indien gij u van hen afwendt kunnen zij u in het geheel niet schaden. En indien gij rechtspreekt, richt tussen hen met rechtvaardigheid. Voorzeker, Allah heeft de rechtvaardigen lief.
Wa Kayfa Yuĥakkimūnaka Wa `Indahumu At-Tawrāatu Fīhā Ĥukmu Al-LahiThumma Yatawallawna Min Ba`di Dhālika ۚ Wa Mā 'Ūlā'ika Bil-Mu'uminīna
[5.43] Hoe zullen zij u tot rechter maken wanneer zij de Torah bij zich hebben waarin Allah's oordeel is? Toch wenden zij zich af. En zij zijn geen gelovigen.
'Innā 'Anzalnā At-Tawrāata Fīhā Hudáan Wa Nūrun ۚ Yaĥkumu Bihā An-Nabīyūna Al-Ladhīna 'Aslamū Lilladhīna Hādū Wa Ar-Rabbānīyūna Wa Al-'Aĥbāru Bimā Astuĥfižū Min Kitābi Al-Lahi Wa Kānū `Alayhi Shuhadā'a ۚ Falā Takhshaw An-Nāsa Wa Akhshawnī Wa Lā Tashtarū Bi'āyātī Thamanāan Qalīlāan ۚ Wa Man Lam Yaĥkum Bimā 'Anzala Al-Lahu Fa'ūlā'ika Humu Al-Kāfirūna
[5.44] Waarlijk, Wij zonden de Torah neder, waarin leiding en licht was, waarmede de profeten die gehoorzaam waren recht spraken voor de Joden en de Rabbijnen en de wetgeleerden, omdat hun de bewaking van Allah's Boek was opgelegd en zij waren daarvan getuigen. Vreest daarom de mensen niet, doch vreest Mij en ruilt Mijn tekenen niet in tegen het wereldse. En wie niet rechtspreken volgens hetgeen Allah heeft nedergezonden, zij zijn ongelovigen.
Wa Katabnā `Alayhim Fīhā 'Anna An-Nafsa Bin-Nafsi Wa Al-`Ayna Bil-`Ayni Wa Al-'Anfa Bil-'Anfi Wa Al-'Udhuna Bil-'Udhuni Wa As-Sinna Bis-Sinni Wa Al-Jurūĥa Qişāşun ۚ Faman Taşaddaqa Bihi Fahuwa Kaffāratun Lahu ۚ Wa Man Lam Yaĥkum Bimā 'Anzala Al-Lahu Fa'ūlā'ika Humu Až-Žālimūna
[5.45] En Wij schreven hen daarin voor: Een leven voor een leven, oog om oog, neus om neus, oor om oor, tand om tand en (rechtvaardige) vergelding voor wonden. En hij, die van het recht hierop afziet, dit zal een verzoening voor zijn zonden zijn en wie niet rechtspreken bij hetgeen Allah heeft nedergezonden, zijn onrechtvaardigen.
Wa Qaffaynā `Alá 'Āthārihim Bi`īsá Abni Maryama Muşaddiqāan Limā Bayna Yadayhi Mina At-Tawrāati ۖ Wa 'Ātaynāhu Al-'Injīla Fīhi Hudáan Wa Nūrun Wa Muşaddiqāan Limā Bayna Yadayhi Mina At-Tawrāati Wa Hudáan Wa Maw`ižatan Lilmuttaqīna
[5.46] En Wij deden Jezus, zoon van Maria in hun voetsporen treden, vervullende, hetgeen vََr hem in de Torah was (geopenbaard), en Wij gaven hem het Evangelie, dat licht en leiding bevatte, bevestigende hetgeen daarvََr in de Torah was en een leiding en een vermaning voor de godvrezenden.
Wa Līaĥkum 'Ahlu Al-'Injīli Bimā 'Anzala Al-Lahu Fīhi ۚ Wa Man Lam Yaĥkum Bimā 'Anzala Al-Lahu Fa'ūlā'ika Humu Al-Fāsiqūna
[5.47] En laat de mensen van het Evangelie richten naar hetgeen Allah daarin heeft geopenbaard en wie niet richten naar hetgeen Allah heeft geopenbaard, zijn de overtreders.
Wa 'Anzalnā 'Ilayka Al-Kitāba Bil-Ĥaqqi Muşaddiqāan Limā Bayna Yadayhi Mina Al-Kitābi Wa Muhaymināan `Alayhi ۖ Fāĥkum Baynahum Bimā 'Anzala Al-Lahu ۖ Wa Lā Tattabi` 'Ahwā'ahum `Ammā Jā'aka Mina Al-Ĥaqqi ۚ Likullin Ja`alnā MinkumShir`atan Wa Minhājāan ۚ Wa Law Shā'a Al-Lahu Laja`alakum 'Ummatan Wāĥidatan Wa Lakin Liyabluwakum Fī Mā 'Ātākum ۖ Fāstabiqū Al-Khayrāti ۚ 'Ilá Al-Lahi Marji`ukum Jamī`āan Fayunabbi'ukum Bimā Kuntum Fīhi Takhtalifūna
[5.48] En Wij hebben u het Boek (de Koran) met de waarheid geopenbaard vervullende hetgeen daarvََr in het Boek (de Bijbel) was (verkondigd) en als bewaker daarover. Richt daarom tussen hen naar hetgeen Allah heeft geopenbaard en volg hun boze neigingen niet tegen de waarheid die tot u is gekomen. Voor iedereen bepaalden Wij een wet en een weg. En indien Allah had gewild zou Hij u allen tot één volk hebben gemaakt, maar Hij wenst u te beproeven met hetgeen Hij u heeft gegeven. Wedijvert dus met elkander in goede werken. Tot Allah zult gij allen terugkeren, dan zal Hij u datgene mededelen, waarover gij van mening verschilt.
Wa 'Ani Aĥkum Baynahum Bimā 'Anzala Al-Lahu Wa Lā Tattabi` 'Ahwā'ahum Wa Aĥdharhum 'An Yaftinūka `An Ba`đi Mā 'Anzala Al-Lahu 'Ilayka ۖ Fa'in Tawallaw Fā`lam 'Annamā Yurīdu Al-Lahu 'An Yuşībahum Biba`đi Dhunūbihim ۗ Wa 'Inna Kathīrāan Mina An-Nāsi Lafāsiqūna
[5.49] En spreek recht tussen hen naar hetgeen Allah u heeft geopenbaard en volg hun boze neigingen niet en wees op uw hoede dat zij u niet afleiden van hetgeen Allah u heeft geopenbaard. Maar indien zij zich afwenden, weet dan, dat Allah hen voor sommige hunner zonden wenst te treffen. En een groot aantal mensen is inderdaad ongehoorzaam.
[5.51] O, gij die gelooft, neemt de Joden en de Christenen niet tot vrienden. Zij zijn elkanders vrienden. En wie uwer hen tot vrienden neemt, is inderdaad één hunner. Voorwaar, Allah leidt het overtredende volk niet.
[5.52] En gij zult degenen in wier hart een ziekte is, zich tot hen zien haasten, zeggende: "Wij vrezen, dat ons rampspoed zal overkomen." Het is echter waarschijnlijk dat Allah een overwinning of iets anders tot stand zal brengen. Dan zullen zij berouw hebben over hetgeen zij in hun innerlijk verborgen.
[5.53] En de gelovigen zullen zeggen: "Zijn dit degenen die met hun ernstige eden bij Allah zwoeren dat zij waarlijk met u waren?" Hun werken zijn verloren gegaan en zij zijn verliezers geworden.
[5.54] O, gij die gelooft, wie onder u zich van zijn godsdienst afkeert, laat hem weten, dat Allah weldra een ander volk zal voortbrengen dat Hij zal liefhebben en die Hem zullen liefhebben vriendelijk en nederig zijnde jegens de gelovigen en hard en streng jegens de ongelovigen. Zij zullen voor Allah's zaak strijden en het verwijt van een berisper niet vrezen. Dit is Allah's genade; Hij schenkt deze aan wie Hij wil en Allah is Milddadig, Alwetend.
'Innamā Wa Līyukumu Al-Lahu Wa Rasūluhu Wa Al-Ladhīna 'Āmanū Al-Ladhīna Yuqīmūna Aş-Şalāata Wa Yu'utūna Az-Zakāata Wa Hum Rāki`ūna
[5.55] Uw vrienden zijn slechts Allah en Zijn boodschapper en de gelovigen die het gebed houden en de Zakaat betalen en aanbidden.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū Lā Tattakhidhū Al-Ladhīna Attakhadhū Dīnakum Huzūan Wa La`ibāan Mina Al-Ladhīna 'Ūtū Al-Kitāba Min Qablikum Wa Al-Kuffāra 'Awliyā'a ۚ Wa Attaqū Al-Laha 'In Kuntum Mu'uminīna
[5.57] O, gij die gelooft, neemt niet degenen tot vrienden die een spotternij en een spel maken van uw godsdienst, uit de kring dergenen wie het Boek was gegeven vََr u, noch van de ongelovigen. En vreest Allah als gij gelovigen zijt.
Qul Yā 'Ahla Al-Kitābi Hal Tanqimūna Minnā 'Illā 'An 'Āmannā Bil-Lahi Wa Mā 'Unzila 'Ilaynā Wa Mā 'Unzila Min Qablu Wa 'Anna 'Aktharakum Fāsiqūna
[5.59] Zeg: "O, mensen van het Boek, gij haat ons slechts, omdat wij in Allah geloven en in hetgeen ons is nedergezonden en in hetgeen voordien was nedergezonden of doordat de meesten van u ongehoorzaam zijn."
Qul Hal 'Unabbi'ukum Bisharrin MinDhālika Mathūbatan `Inda Al-Lahi ۚ Man La`anahu Al-Lahu Wa Ghađiba `Alayhi Wa Ja`ala Minhumu Al-Qiradata Wa Al-Khanāzīra Wa `Abada Aţ-Ţāghūta ۚ 'Ūlā'ika Sharrun Makānāan Wa 'Ađallu `An Sawā'i As-Sabīli
[5.60] Zeg: "Zal ik u vertellen over degenen wier straf bij Allah erger is dan dit? Dezen zijn het, die Allah heeft vervloekt en over wie Hij Zijn toorn heeft uitgestort en van wie Hij apen, zwijnen en duivelsdienaren heeft gemaakt. Dezen zijn inderdaad in een slechte toestand en ver van het rechte pad afgedwaald."
Wa 'Idhā Jā'ūkum Qālū 'Āmannā Wa Qad Dakhalū Bil-Kufri Wa Hum QadKharajū Bihi Wa ۚ Allāhu 'A`lamu Bimā Kānū Yaktumūna
[5.61] Wanneer zij tot u komen, zeggen zij: "Wij geloven," terwijl zij met ongeloof binnenkomen en er mee heengaan en Allah weet het beste, wat zij verbergen.
Wa Tará Kathīrāan Minhum Yusāri`ūna Fī Al-'Ithmi Wa Al-`Udwāni Wa 'Aklihimu As-Suĥta ۚ Labi'sa Mā Kānū Ya`malūna
[5.62] En gij ziet velen hunner zich haasten om zonde te bedrijven en overtreding en van verboden dingen te gebruiken. Het is inderdaad slecht, wat zij doen.
Lawlā Yanhāhumu Ar-Rabbānīyūna Wa Al-'Aĥbāru `An Qawlihimu Al-'Ithma Wa 'Aklihimu As-Suĥta ۚ Labi'sa Mā Kānū Yaşna`ūna
[5.63] Waarom weerhouden hun priesters en schriftgeleerden hen niet van zondige woorden en het eten van verboden dingen? Het is inderdaad slecht wat zij doen.
Wa Qālati Al-Yahūdu Yadu Al-Lahi Maghlūlatun ۚ Ghullat 'Aydīhim Wa Lu`inū Bimā Qālū ۘ Bal Yadāhu Mabsūţatāni Yunfiqu Kayfa Yashā'u ۚ Wa Layazīdanna Kathīrāan Minhum Mā 'Unzila 'Ilayka Min Rabbika Ţughyānāan Wa Kufrāan ۚ Wa 'Alqaynā Baynahumu Al-`Adāwata Wa Al-Baghđā'a 'Ilá Yawmi Al-Qiyāmati ۚ Kullamā 'Awqadū Nārāan Lilĥarbi 'Aţfa'ahā Al-Lahu ۚ Wa Yas`awna Fī Al-'Arđi Fasādāan Wa ۚ Allāhu Lā Yuĥibbu Al-Mufsidīna
[5.64] En de Joden zeggen: "De hand van Allah is gebonden." Hun handen zijn gebonden en zij zijn vervloekt voor hetgeen zij zeggen. Neen, Zijn handen zijn wijd open, Hij geeft, zoals Hij wil. En hetgeen u van uw Heer is nedergezonden zal velen hunner in opstandigheid en ongeloof doen toenemen. En Wij hebben vijandschap en haat onder hen gezaaid tot aan de Dag der Opstanding. Telkens wanneer zij het oorlogsvuur ontsteken, dooft Allah het en zij pogen wanorde te scheppen op aarde en Allah heeft de onruststokers niet lief.
Wa Law 'Anna 'Ahla Al-Kitābi 'Āmanū Wa Attaqaw Lakaffarnā `Anhum Sayyi'ātihim Wa La'adkhalnāhum Jannāti An-Na`īmi
[5.65] Als de mensen van het Boek hadden geloofd en rechtvaardig gehandeld, zouden Wij gewis hun zonden hebben vergeven en hen in tuinen van zaligheid hebben toegelaten.
Wa Law 'Annahum 'Aqāmū At-Tawrāata Wa Al-'Injīla Wa Mā 'Unzila 'Ilayhim Min Rabbihim La'akalū Min Fawqihim Wa Min Taĥti 'Arjulihim ۚ Minhum 'Ummatun Muqtaşidatun ۖ Wa Kathīrun Minhum Sā'a Mā Ya`malūna
[5.66] En als zij de Torah en het Evangelie en hetgeen hun van hun Heer is nedergezonden, in acht hadden genomen, zouden zij zeker van wat boven hen is en van hetgeen onder hun voeten is, hebben gegeten. Onder hen is een groep die matig is, maar de handelwijze van velen hunner is slecht.
Yā 'Ayyuhā Ar-Rasūlu Balligh Mā 'Unzila 'Ilayka Min Rabbika ۖ Wa 'In Lam Taf`al Famā Ballaghta Risālatahu Wa ۚ Allāhu Ya`şimuka Mina An-Nāsi ۗ 'Inna Al-Laha Lā Yahdī Al-Qawma Al-Kāfirīna
[5.67] O boodschapper, verkondig hetgeen u van uw Heer is geopenbaard en indien gij dat niet doet, dan hebt gij Zijn boodschap niet overgebracht. Allah zal u tegen de mensen beschermen. Voorzeker, Allah leidt het ongelovige volk niet.
Qul Yā 'Ahla Al-Kitābi Lastum `Alá Shay'in Ĥattá Tuqīmū At-Tawrāata Wa Al-'Injīla Wa Mā 'Unzila 'Ilaykum Min Rabbikum ۗ Wa Layazīdanna Kathīrāan Minhum Mā 'Unzila 'Ilayka Min Rabbika Ţughyānāan Wa Kufrāan ۖ Falā Ta'sa `Alá Al-Qawmi Al-Kāfirīna
[5.68] Zeg: "O, mensen van het Boek, gij steunt op niets voordat gij de Torah en het Evangelie en hetgeen u van uw Heer is nedergezonden, onderhoudt. En waarlijk, hetgeen u van uw Heer is nedergezonden zal velen hunner in opstandigheid en ongeloof doen toenemen; treurt derhalve niet over het ongelovige volk.
'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa Al-Ladhīna Hādū Wa Aş-Şābi'ūna Wa An-Naşārá Man 'Āmana Bil-Lahi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri Wa `Amila Şāliĥāan Falā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
[5.69] Voorzeker, de gelovigen en de Joden en de Sabianen en de Christenen die in Allah en de laatste Dag geloven en goede daden verrichten - over hen zal geen vrees komen, noch zullen zij treuren.
[5.70] Wij hebben waarlijk een verbond met de kinderen Israëls gesloten en Wij zonden boodschappers tot hen. Maar telkens, wanneer een boodschapper tot hen kwam met hetgeen hun hart niet wenste, behandelden zij sommigen als leugenaars en trachtten zij sommigen te doden.
Wa Ĥasibū 'Allā Takūna Fitnatun Fa`amū Wa Şammū Thumma Tāba Al-Lahu `AlayhimThumma `Amū Wa Şammū Kathīrun Minhum Wa ۚ Allāhu Başīrun Bimā Ya`malūna
[5.71] En zij dachten, dat er geen beproeving zou zijn, derhalve werden zig blind en doof. Doch Allah wendde Zich in barmhartigheid tot hen; toch werden velen weer blind en doof en Allah is waakzaam over hetgeen zij doen.
Laqad Kafara Al-Ladhīna Qālū 'Inna Al-Laha Huwa Al-Masīĥu Abnu Maryama ۖ Wa Qāla Al-Masīĥu Yā Banī 'Isrā'īla A`budū Al-Laha Rabbī Wa Rabbakum ۖ 'Innahu Man Yushrik Bil-Lahi Faqad Ĥarrama Al-Lahu `Alayhi Al-Jannata Wa Ma'wāhu An-Nāru ۖ Wa Mā Lilžžālimīna Min 'Anşārin
[5.72] Zij lasteren God, die zeggen: "Waarlijk Allah, Hij is de Messias, de zoon van Maria," terwijl de Messias zelf zeide: "O, kinderen Israëls, aanbidt Allah, Die mijn Heer en uw Heer is." Gewis, voor hem die iets met Allah vereenzelvigt, heeft Allah de Hemel verboden en het Vuur zal zijn verblijfplaats zijn. Er is voor de onrechtvaardigen geen helper.
Laqad Kafara Al-Ladhīna Qālū 'Inna Al-Laha Thālithu Thalāthatin ۘ Wa Mā Min 'Ilahin 'Illā 'Ilahun Wāĥidun ۚ Wa 'In Lam Yantahū `Ammā Yaqūlūna Layamassanna Al-Ladhīna Kafarū Minhum `Adhābun 'Alīmun
[5.73] Waarlijk zij lasteren God, die zeggen: "Allah is Eén der Drie." Er is geen God dan de enige God. En indien zij niet ophouden met hetgeen zij beweren, zal de ongelovigen een smartelijke straf overkomen.
[5.75] De Messias, de zoon van Maria was slechts een boodschapper; voorzeker, alle boodschappers vََr hem zijn heengegaan. En zijn moeder was een waarheidslievende vrouw. Zij plachten beiden voedsel tot zich te nemen. Zie, hoe Wij de tekenen voor hen (de mensen) verduidelijken, en zie, hoe zij zich afwenden.
Qul Yā 'Ahla Al-Kitābi Lā Taghlū Fī DīnikumGhayra Al-Ĥaqqi Wa Lā Tattabi`ū 'Ahwā'a Qawmin Qad Đallū Min Qablu Wa 'Ađallū Kathīrāan Wa Đallū `An Sawā'i As-Sabīli
[5.77] Zeg: "O, mensen van het Boek, overdrijft uw godsdienst niet ten onrechte, noch volgt de neigingen van een volk dat voordien afdwaalde en velen deed dwalen en van het rechte pad afweek.
Lu`ina Al-Ladhīna Kafarū Min Banī 'Isrā'īla `Alá Lisāni Dāwūda Wa `Īsá Abni Maryama ۚ Dhālika Bimā `Aşaw Wa Kānū Ya`tadūna
[5.78] Degenen onder de kinderen Israëls, die niet geloofden, werden door de mond van David en door Jezus de zoon van Maria, vervloekt. Dit geschiedde, omdat zij niet gehoorzaamden en plachten te overtreden.
[5.80] Gij zult velen hunner de ongelovigen tot vrienden zien nemen. Waarlijk slecht is hetgeen zij voor zichzelf deden zodat Allah toornig op hen is geworden en zij zullen in de straf verblijven.
Wa Law Kānū Yu'uminūna Bil-Lahi Wa An-Nabīyi Wa Mā 'Unzila 'Ilayhi Mā Attakhadhūhum 'Awliyā'a Wa Lakinna Kathīrāan Minhum Fāsiqūna
[5.81] En indien zij in Allah en deze profeet en hetgeen hem werd geopenbaard hadden geloofd, zouden zij hen niet tot vrienden hebben genomen, doch velen hunner zijn ongehoorzaam.
Latajidanna 'Ashadda An-Nāsi `Adāwatan Lilladhīna 'Āmanū Al-Yahūda Wa Al-Ladhīna 'Ashrakū ۖ Wa Latajidanna 'Aqrabahum Mawaddatan Lilladhīna 'Āmanū Al-Ladhīna Qālū 'Innā Naşārá ۚ Dhālika Bi'anna Minhum Qissīsīna Wa Ruhbānāan Wa 'Annahum Lā Yastakbirūna
[5.82] Waarlijk, gij zult de Joden en de afgodendienaren het meest vijandig jegens de gelovigen vinden. En gij zult degenen die zeggen: "Wij zijn Christenen" het vriendschappelijkst vinden jegens de gelovigen. Dit is, wijl er onder hen geleerden en monniken zijn en wijl zij niet trots zijn.
Wa 'Idhā Sami`ū Mā 'Unzila 'Ilá Ar-Rasūli Tará 'A`yunahum Tafīđu Mina Ad-Dam`i Mimmā `Arafū Mina Al-Ĥaqqi ۖ Yaqūlūna Rabbanā 'Āmannā Fāktubnā Ma`a Ash-Shāhidīna
[5.83] En indien zij hetgeen deze boodschapper is geopenbaard, horen, ziet gij hun ogen vol tranen vanwege de waarheid welke zij hebben herkend. Zij zeggen: "Onze Heer, wij geloven. Reken ons daarom onder de getuigen."
Wa Mā Lanā Lā Nu'uminu Bil-Lahi Wa Mā Jā'anā Mina Al-Ĥaqqi Wa Naţma`u 'An Yudkhilanā Rabbunā Ma`a Al-Qawmi Aş-Şāliĥīna
[5.84] "En waarom zouden wij niet in Allah en in de waarheid die tot ons is gekomen geloven en begeren dat onze Heer ons onder de rechtvaardige mensen zou rekenen?"
[5.85] Derhalve beloonde Allah hen voor hetgeen zij zeiden met tuinen, waardoorheen rivieren stromen. Daarin zullen zij vertoeven en dit is de beloning voor hen die goeddoen.
[5.87] O, gij die gelooft, maakt de goede dingen die Allah voor u wettig heeft gemaakt, niet onwettig en overtreedt niet. Waarlijk, Allah heeft de overtreders niet lief.
[5.89] Allah zal u niet ter verantwoording roepen voor uw ijdele eden, maar Hij zal u ter verantwoording roepen voor de eden welke gij in ernst aflegt. De boetedoening er voor is: tien armen te spijzigen met het gemiddelde voedsel waarmede gij uw huisgezinnen voedt, of hen te kleden, of het vrijmaken van een slaaf. Maar wie dat niet kan doen zal drie dagen vasten. Dit is de boete voor uw eden, wanneer gij zweert. Maar houdt uw eden. Zo legt Allah u Zijn tekenen uit, opdat gij dankbaar moogt zijn.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū 'Innamā Al-Khamru Wa Al-Maysiru Wa Al-'Anşābu Wa Al-'Azlāmu Rijsun Min `Amali Ash-Shayţāni Fājtanibūhu La`allakum Tufliĥūna
[5.90] O gij die gelooft, wijn en het hazardspel en afgoden en toverpijlen zijn niet anders dan gruwelen, door Satan gewrocht. Vermijdt ze dus, opdat gij voorspoedig moogt zijn.
'Innamā Yurīdu Ash-Shayţānu 'An Yūqi`a Baynakumu Al-`Adāwata Wa Al-Baghđā'a Fī Al-Khamri Wa Al-Maysiri Wa Yaşuddakum `AnDhikri Al-Lahi Wa `Ani Aş-Şalāati ۖ Fahal 'Antum Muntahūna
[5.91] Voorzeker, door middel van wijn en hazardspel, wenst Satan onder u vijandschap en afgunst te zaaien en u af te houden van het gedenken van Allah en van het gebed. Zult gij dan worden weerhouden?
Wa 'Aţī`ū Al-Laha Wa 'Aţī`ū Ar-Rasūla Wa Aĥdharū ۚ Fa'in Tawallaytum Fā`lamū 'Annamā `Alá Rasūlinā Al-Balāghu Al-Mubīnu
[5.92] En gehoorzaamt Allah en gehoorzaamt de boodschapper en weest op uw hoede. Maar indien gij u afwendt, weet dan, dat op Onze boodschapper slechts het duidelijk verkondigen rust.
Laysa `Alá Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti Junāĥun Fīmā Ţa`imū 'Idhā Mā Attaqaw Wa 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti Thumma Attaqaw Wa 'Āmanū Thumma Attaqaw Wa 'Aĥsanū Wa ۗ Allāhu Yuĥibbu Al-Muĥsinīna
[5.93] Op de gelovigen die goede werken verrichten zal geen zonde rusten voor hetgeen zij eten mits zij Allah vrezen en geloven en goede werken doen en nogmaals vrezen en geloven en zelfs nogmaals vrezen en goeddoen. En Allah heeft degenen die goeddoen lief.
[5.94] O, gij gelovigen, voorzeker, Allah zal u beproeven door het wild, hetwelk uw handen of lansen kunnen vangen, opdat Allah degenen zal onderscheiden die Hem in het verborgene vrezen. Derhalve zal voor hen, die na deze (waarschuwing) overtreden, een pijnlijke straf zijn.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū Lā Taqtulū Aş-Şayda Wa 'Antum Ĥurumun ۚ Wa Man Qatalahu Minkum Muta`ammidāan Fajazā'un Mithlu Mā Qatala Mina An-Na`ami Yaĥkumu BihiDhawā `Adlin Minkum Hadyāan Bāligha Al-Ka`bati 'Aw Kaffāratun Ţa`āmu Masākīna 'Aw `Adlu Dhālika Şiyāmāan Liyadhūqa Wabāla 'Amrihi ۗ `Afā Al-Lahu `Ammā Salafa ۚ Wa Man `Āda Fayantaqimu Al-Lahu Minhu Wa ۗ Allāhu `AzīzunDhū Antiqāmin
[5.95] O, gij die gelooft, doodt geen wild, terwijl gij ter bedevaart zijt. En wie onder u het opzettelijk doodt diens vergoeding is een huisdier gelijk aan hetgeen hij heeft gedood - twee rechtvaardige mannen onder u zullen dat beoordelen; - hetwelk als offer naar de Kaba moet worden gebracht; of hij moet als boetedoening (een aantal) arme mensen voeden, of een gelijk aantal dagen vasten, opdat hij het gevolg van zijn daad zal ondergaan. Allah heeft vergeven wat voorbij is, maar wie er in terugvalt, hem zal Allah straffen. Allah is Machtig, de Meester der vergelding.
'Uĥilla Lakum Şaydu Al-Baĥri Wa Ţa`āmuhu Matā`āan Lakum Wa Lilssayyārati ۖ Wa Ĥurrima `Alaykum Şaydu Al-Barri Mā Dumtum Ĥurumāan ۗ Wa Attaqū Al-Laha Al-Ladhī 'Ilayhi Tuĥsharūna
[5.96] De vangst uit zee en het eten ervan is wettig voor u als voorziening voor u zelf en de reizigers, doch zolang gij ter bedevaart zijt is het wild van het land u verboden. En vreest Allah, tot Wie gij zult worden verzameld.
Ja`ala Al-Lahu Al-Ka`bata Al-Bayta Al-Ĥarāma Qiyāmāan Lilnnāsi Wa Ash-Shahra Al-Ĥarāma Wa Al-Hadya Wa Al-Qalā'ida ۚ Dhālika Lita`lamū 'Anna Al-Laha Ya`lamu Mā Fī As-Samāwāti Wa Mā Fī Al-'Arđi Wa 'Anna Al-Laha Bikulli Shay'in `Alīmun
[5.97] Allah heeft de Kaaba, het onschendbare Huis tot behoud van de mensheid gemaakt, alsook de heilige maand en het offer, en de kamelen met de halsbanden. Dit is, opdat gij zult begrijpen, dat Allah weet, wat in de hemelen en wat op aarde is en dat Allah kennis heeft van alle dingen.
Qul Lā Yastawī Al-Khabīthu Wa Aţ-Ţayyibu Wa Law 'A`jabaka Kathratu Al-Khabīthi Fa ۚ Attaqū Al-Laha Yā 'Ūlī Al-'Albābi La`allakum Tufliĥūna
[5.100] Zeg: "De bozen en de goeden zijn niet gelijk, ofschoon de overvloed der bozen u in verwondering brengt. Vreest daarom Allah, o mensen van begrip, opdat gij moogt slagen.
[5.101] O, gij die gelooft, vraagt niet naar dingen die u, als zij u zullen worden geopenbaard, zullen mishagen; indien gij er naar vraagt terwijl de Koran wordt nedergezonden, zullen zij u worden onthuld. Allah heeft ze achterwege gelaten. En Allah is Vergevensgezind, Verdraagzaam.
Mā Ja`ala Al-Lahu Min Baĥīratin Wa Lā Sā'ibatin Wa Lā Waşīlatin Wa Lā Ĥāmin ۙ Wa Lakinna Al-Ladhīna Kafarū Yaftarūna `Alá Al-Lahi Al-Kadhiba ۖ Wa 'Aktharuhum Lā Ya`qilūna
[5.103] Allah heeft geen Bahira, Saiba, Wasila of Haam verordend, maar de ongelovigen verzinnen een leugen tegen Allah en de meesten hunner begrijpen dit niet.
Wa 'Idhā Qīla Lahum Ta`ālaw 'Ilá Mā 'Anzala Al-Lahu Wa 'Ilá Ar-Rasūli Qālū Ĥasbunā Mā Wajadnā `Alayhi 'Ābā'anā ۚ 'Awalaw Kāna 'Ābā'uuhum Lā Ya`lamūna Shay'āan Wa Lā Yahtadūna
[5.104] En wanneer er tot hen wordt gezegd: "Komt tot hetgeen Allah heeft geopenbaard en tot de boodschapper," zeggen zij: "Voor ons is datgene waarin wij onze vaderen zagen geloven, voldoende." Zelfs indien hun vaderen niets wisten en geen leiding hadden?
[5.105] O, gij die gelooft, past op uzelf. Hij die dwaalt kan u niet schaden wanneer gij juist geleid zijt. Tot Allah zult gij allen terugkeren, dan zal Hij u tonen wat gij gedaan hebt.
[5.106] O, gij die gelooft, wanneer de dood één uwer nadert, ten tijde dat gij een testament maakt, zal er een getuigenis zijn van twee uwer rechtvaardige mannen; of van twee anderen die niet van uit uw midden zijn indien gij door het land reist en de rampspoed des doods u overvalt. Indien gij twijfelt, houdt hen na het gebed en laat hen zweren bij Allah, zeggende: "Wij nemen hier geen waarde voor in ruil, hoewel hij een bloedverwant is, wij verbergen Allah's getuigenis niet, wij zouden in dat geval tot de zondaars behoren."
[5.107] Maar indien ontdekt wordt, dat de twee schuldig zijn aan zonde dan moeten twee anderen hun plaats innemen uit het midden van degenen, tegen wie de twee eersten hebben getuigd; en de laatste twee moeten bij Allah zweren en zeggen: "Waarlijk, ons getuigenis is oprechter dan de getuigenis van hen (de eersten) en wij zijn geen overtreders, want dan zouden wij inderdaad tot de onrechtvaardigen behoren."
Dhālika 'Adná 'An Ya'tū Bish-Shahādati `Alá Wajhihā 'Aw Yakhāfū 'An Turadda 'Aymānun Ba`da 'Aymānihim Wa Attaqū ۗ Al-Laha Wa Asma`ū Wa Allāhu ۗ Lā Yahdī Al-Qawma Al-Fāsiqīna
[5.108] Dit zal hen eerder getuigenis doen afleggen naar de feiten, of hen doen vrezen, dat andere eden na hun eden zullen worden afgelegd. En vreest Allah en luistert. En Allah leidt het ongehoorzame volk niet.
[5.109] Gedenkt de dag, waarop Allah de boodschappers zal verzamelen en zeggen: "Hoe werd gij aangenomen?" Zij zullen zeggen: "Wij hebben geen kennis, Gij alleen zijt de Oerkenner van het verborgene."
'Idh Qāla Al-Lahu Yā `Īsá Abna Maryama Adhkur Ni`matī `Alayka Wa `Alá Wa A-Datika 'Idh 'Ayyadttuka Birūĥi Al-Qudusi Tukallimu An-Nāsa Fī Al-Mahdi Wa Kahlāan ۖ Wa 'Idh `Allamtuka Al-Kitāba Wa Al-Ĥikmata Wa At-Tawrāata Wa Al-'Injīla ۖ Wa 'Idh Takhluqu Mina Aţ-Ţīni Kahay'ati Aţ-Ţayri Bi'idhnī Fatanfukhu Fīhā Fatakūnu Ţayrāan Bi'idhnī ۖ Wa Tubri'u Al-'Akmaha Wa Al-'Abraşa Bi'idhnī ۖ Wa 'Idh Tukhriju Al-Mawtá Bi'idhnī ۖ Wa 'Idh Kafaftu Banī 'Isrā'īla `Anka 'Idh Ji'tahum Bil-Bayyināti Faqāla Al-Ladhīna Kafarū Minhum 'In Hādhā 'Illā Siĥrun Mubīnun
[5.110] Wanneer Allah zal zeggen: "O Jezus, zoon van Maria, gedenk Mijn gunst aan u en uw moeder, toen Ik u met de geest van heiligheid versterkte, dat gij als kind en op middelbare leeftijd tot het volk spraakt en toen Ik u het Boek en de wijsheid en de Torah en het Evangelie onderwees en toen gij door Mijn gebod uit klei de vorm van een vogel maakte, dan er in blies en het een vogel werd door Mijn gebod; en toen gij de blinden en de melaatsen door Mijn gebod hebt genezen en de doden opgewekt; en toen Ik de kinderen Israëls er van weerhield, (u te doden), toen gij met duidelijke tekenen tot hen kwaamt en degenen onder hen die verwierpen, zeiden: "Dit is niets, dan klaarblijkelijke tovenarij."
Wa 'Idh 'Awĥaytu 'Ilá Al-Ĥawārīyīna 'An 'Āminū Bī Wa Birasūlī Qālū 'Āmannā Wa Ash/had Bi'annanā Muslimūna
[5.111] "En toen Ik de discipelen bezielde om in Mij en Mijn boodschapper te geloven, zeiden zij: "Wij geloven en getuigt Gij, dat wij ons hebben onderworpen."
[5.112] Toen de discipelen zeiden: "O, Jezus, zoon van Maria, is uw Heer bij machte, ons een (met voedsel) gedekte tafel van de hemel neder te zenden?", antwoordde hij: "Vreest Allah, als gij gelovigen zijt."
Qālū Nurīdu 'An Na'kula Minhā Wa Taţma'inna Qulūbunā Wa Na`lama 'An Qad Şadaqtanā Wa Nakūna `Alayhā Mina Ash-Shāhidīna
[5.113] Zij zeiden: "Wij verlangen zeer, er van te mogen eten zodat ons hart gerustgesteld moge worden en wij mogen weten dat gij de waarheid tot ons hebt gesproken en wij daarvan getuigen mogen zijn."
Qāla `Īsá Abnu Maryama Al-Lahumma Rabbanā 'Anzil `Alaynā Mā'idatan Mina As-Samā'i Takūnu Lanā `Īdāan Li'wwalinā Wa 'Ākhirinā Wa 'Āyatan Minka ۖ Wa Arzuqnā Wa 'Anta Khayru Ar-Rāziqīna
[5.114] Jezus, de zoon van Maria, zeide: "O Allah, onze Heer, zend ons een (met voedsel) gedekte tafel van de hemel neder, opdat het voor de eersten en de laatsten onzer een feest moge zijn en een teken van U en tot onderhoud van ons, want Gij zijt de Beste der onderhouders."
[5.115] Allah zeide: "Waarlijk, Ik zal haar (de tafel) tot u nederzenden, maar wie uwer nadien ondankbaar wordt, zal Ik zَ straffen als Ik geen ander onder de volkeren gestraft heb."
[5.116] En wanneer Allah zal zeggen: "O Jezus, zoon van Maria, hebt gij tot de mensen gezegd: 'Beschouwt mij en mijn moeder als twee Goden naast Allah,'? zal hij antwoorden: "Heilig zijt Gij! Ik zou nooit kunnen zeggen, waarop ik geen recht had. Indien ik het had gezegd zoudt Gij het zeker hebben geweten. Gij weet, wat in mijn innerlijk is en ik weet niet, wat in U is. Gij zijt de Kenner van het onzienlijke.
[5.117] Ik zeide niets tot hen, dan hetgeen Gij mij hebt geboden: "Aanbidt Allah, mijn Heer en uw Heer." En ik was getuige van hen, zolang ik in hun midden verbleef, maar nadat Gij mij deedt sterven, waart Gij de Bewaker over hen en Gij zijt Getuige van alle dingen.
[5.119] Allah zal zeggen: "Dit is een dag waarop waarachtigheid de waarachtigen zal baten. Voor hen zijn tuinen, waar doorheen rivieren stromen; zij zullen daarin voor eeuwig vertoeven." Allah heeft behagen in hen en zij hebben behagen in Hem, dit is de grote zegepraal.