Al-Ĥamdu Lillahi Al-Ladhī Khalaqa As-Samāwāti Wa Al-'Arđa Wa Ja`ala Až-Žulumāti Wa An-Nūra Thumma Al-Ladhīna Kafarū Birabbihim Ya`dilūna
[6.1] Alle lof komt Allah toe, Die de hemelen en de aarde schiep en de duisternis en het licht deed ontstaan; toch stellen de ongelovigen gelijken naast hun Heer.
[6.6] Zien zij niet, hoeveel geslachten Wij vََr hen hebben vernietigd? Wij hadden hun zulke macht op de aarde gegeven als Wij u niet hebben geschonken en Wij zonden wolken over hen die regelmatig regen deden neerstromen en Wij deden rivieren onder hen vloeien; daarna vernietigden Wij hen vanwege hun zonden en deden een ander geslacht na hen ontstaan.
Wa Law Nazzalnā `Alayka Kitābāan Fī Qirţāsin Falamasūhu Bi'aydīhim Laqāla Al-Ladhīna Kafarū 'In Hādhā 'Illā Siĥrun Mubīnun
[6.7] En al hadden Wij u een boek op perkament nedergezonden en al hadden zij het met hun handen betast, zouden de ongelovigen toch hebben gezegd: "Dit is niets dan klaarblijkelijke tovenarij."
Wa Qālū Lawlā 'Unzila `Alayhi Malakun ۖ Wa Law 'Anzalnā Malakāan Laquđiya Al-'Amru Thumma Lā Yunžarūna
[6.8] Zij zeggen: "Waarom is er geen engel tot hem (de Profeet) nedergezonden?" En indien Wij een engel zenden dan wordt de zaak afgedaan en er wordt hun geen uitstel gegeven.
Wa Law Ja`alnāhu Malakāan Laja`alnāhu Rajulāan Wa Lalabasnā `Alayhim Mā Yalbisūna
[6.9] En als Wij een engel hadden aangesteld, zouden Wij hem als mens hebben doen voorkomen en zo zouden Wij hetgeen zij verwarren, voor hen nog verwarder hebben gemaakt.
[6.12] Zeg: "Aan wie behoort hetgeen in de hemelen en op aarde is?" Zeg: "Aan Allah." Hij heeft het op Zich genomen, barmhartigheid te tonen. Voorzeker Hij zal u op de Dag der Opstanding verzamelen, daaraan is geen twijfel. Zij, die hun zielen hebben tekort gedaan, geloven niet.
Qul 'Aghayra Al-Lahi 'Attakhidhu Walīyāan Fāţiri As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Huwa Yuţ`imu Wa Lā Yuţ`amu ۗ Qul 'Innī 'Umirtu 'An 'Akūna 'Awwala Man 'Aslama ۖ Wa Lā Takūnanna Mina Al-Mushrikīna
[6.14] Zeg: "Zal ik een andere Beschermer nemen, dan Allah, de Schepper der hemelen en der aarde, Die voedt en niet wordt gevoed?" Zeg: "Het is mij bevolen, de eerste te zijn die zich onderwerpt." En behoort niet tot de afgodendienaren.
[6.17] En als Allah u door schade treft, is er niemand die dit kan afwenden dan Hij; en als Hij u met weldaad omringt - Hij heeft macht over alle dingen.
Qul 'Ayyu Shay'in 'Akbaru Shahādatan ۖ Quli Al-Lahu ۖ Shahīdun Baynī Wa Baynakum ۚ Wa 'Ūĥiya 'Ilayya Hādhā Al-Qur'ānu Li'ndhirakum Bihi Wa Man Balagha ۚ 'A'innakum Latash/hadūna 'Anna Ma`a Al-Lahi 'Ālihatan 'Ukhrá ۚ Qul Lā 'Ash/hadu ۚ Qul 'Innamā Huwa 'Ilahun Wāĥidun Wa 'Innanī Barī'un Mimmā Tushrikūna
[6.19] Zeg: "Wie is het gewichtigst als getuige?" Zeg: "Allah is getuige tussen u en mij. En deze Koran is mij geopenbaard, opdat ik u en wie hij bereikt, moge waarschuwen. Getuigt gij werkelijk dat er andere goden buiten Allah zijn?" Zeg: "Ik getuig niet." Zeg: "Hij is de ene God en ik heb niets uitstaande met datgene wat gij met Hem vereenzelvigt."
[6.20] Degenen, wie Wij het Boek gaven, erkennen hem (de Profeet), zoals zij hun kinderen erkennen. Maar zij, die hun ziel hebben tekort gedaan, willen niet geloven.
Wa Man 'Ažlamu Mimmani Aftará `Alá Al-Lahi Kadhibāan 'Aw Kadhdhaba Bi'āyātihi ۗ 'Innahu Lā Yufliĥu Až-Žālimūna
[6.21] En wie is onrechtvaardiger dan hij, die een leugen tegen Allah uitdenkt of Zijn tekenen verloochent? Voorzeker, de onrechtvaardigen zullen niet slagen.
[6.22] (Gedenk) de Dag, waarop Wij hen allen zullen verzamelen, dan zullen Wij zeggen tot degenen, die afgoderij pleegden: "Waar zijn uw mededingers, die gij beweerdet (te bezitten)?"
Wa Minhum Man Yastami`u 'Ilayka ۖ Wa Ja`alnā `Alá Qulūbihim 'Akinnatan 'An Yafqahūhu Wa Fī 'Ādhānihim Waqrāan Wa 'In ۚ Yaraw Kulla 'Āyatin Lā Yu'uminū Bihā Ĥattá ۚ 'Idhā Jā'ūka Yujādilūnaka Yaqūlu Al-Ladhīna Kafarū 'In Hādhā 'Illā 'Asāţīru Al-'Awwalīna
[6.25] Er zijn sommigen hunner, die naar u luisteren, maar Wij hebben sluiers om hun hart gelegd en hun oren verstopt, zodat zij niet begrijpen. En al zagen zij elk teken, zouden zij er toch niet in geloven; wanneer zij tot u komen redetwisten zij met u, en de ongelovigen zeggen: "Dit zijn niets dan fabelen der ouden."
Wa Law Tará 'Idh Wuqifū `Alá An-Nāri Faqālū Yā Laytanā Nuraddu Wa Lā Nukadhdhiba Bi'āyāti Rabbinā Wa Nakūna Mina Al-Mu'uminīna
[6.27] En als gij het slechts zoudt kunnen zien, wanneer zij voor het Vuur zullen worden gebracht! Zij zullen dan zeggen: "O, mochten wij slechts worden teruggezonden, dan zouden wij de tekenen van onze Heer niet meer verloochenen en wij zouden tot de gelovigen behoren."
Bal Badā Lahum Mā Kānū Yukhfūna Min Qablu ۖ Wa Law Ruddū La`ādū Limā Nuhū `Anhu Wa 'Innahum Lakādhibūna
[6.28] Neen, hetgeen zij voorheen plachten te verbergen is hun duidelijk geworden. En als zij zouden worden teruggezonden zoudden zij gewis tot hetgeen hen was verboden terugkeren; Voorzeker zij zijn leugenaars.
Wa Law Tará 'Idh Wuqifū `Alá Rabbihim ۚ Qāla 'Alaysa Hādhā Bil-Ĥaqqi ۚ Qālū Balá Wa Rabbinā ۚ Qāla Fadhūqū Al-`Adhāba Bimā Kuntum Takfurūna
[6.30] En wanneer gij het slechts zoudt kunnen zien, wanneer zij voor hun Heer zullen worden gebracht, zal Hij zeggen: "Is dit niet de waarheid?" Zij zullen antwoorden: "Ja zeker, bij onze Heer." Hij zal zeggen: "Ondergaat dan de straf, omdat gij placht te verwerpen."
[6.31] Voorzeker, zij, die de ontmoeting met Allah verloochenen, benadelen zich, totdat het uur onverwachts over hen komt, en zij zullen zeggen: "O, wij hebben wroeging, vanwege onze tekortkoming hierin." En zij zullen hun lasten op hun ruggen dragen. Ziet toe, wat zij dragen is zeker slecht.
Wa Mā Al-Ĥayāatu Ad-Dunyā 'Illā La`ibun Wa Lahwun ۖ Wa Lalddāru Al-'Ākhiratu Khayrun Lilladhīna Yattaqūna ۗ 'Afalā Ta`qilūna
[6.32] Het wereldse leven is niets dan een spel en een ijdel vermaak. Doch voor degenen die God vrezen, is het tehuis van het Hiernamaals beter. Wilt gij dan niet begrijpen?
[6.33] Wij weten zeer goed dat hetgeen zij zeggen u verdriet doet, doch zij verloochenen u (profeet) niet, maar het zijn de tekenen van Allah die de boosdoeners verwerpen.
Wa Laqad Kudhdhibat Rusulun Min Qablika Faşabarū `Alá Mā Kudhdhibū Wa 'Ūdhū Ĥattá 'Atāhum Naşrunā ۚ Wa Lā Mubaddila Likalimāti Al-Lahi ۚ Wa Laqad Jā'aka Min Naba'i Al-Mursalīna
[6.34] Gewis, de boodschappers vََr u werden ook verloochend en gekweld, niettemin bleven zij geduldig in datgene, waarvoor zij waren verloochend; totdat onze hulp tot hen kwam. Er is niemand die de woorden van Allah kan veranderen. En er zijn reeds tijdingen omtrent die boodschappers tot u gekomen.
Wa 'In Kāna Kabura `Alayka 'I`rāđuhum Fa'ini Astaţa`ta 'An Tabtaghiya Nafaqāan Fī Al-'Arđi 'Aw Sullamāan Fī As-Samā'i Fata'tiyahum Bi'āyatin ۚ Wa Law Shā'a Al-Lahu Lajama`ahum `Alá Al-Hudá ۚ Falā Takūnanna Mina Al-Jāhilīna
[6.35] En als hun afkeer u onverdraaglijk is, breng hun dan een teken, indien gij een opening in de aarde of een ladder naar de hemelen kunt vinden. En indian Allah wilde zou Hij hen zeker onder één leiding hebben verzameld. Behoor dus niet tot de onwetenden.
[6.37] En zij zeggen: "Waarom is er over hem geen teken van zijn Heer nedergezonden?" Zeg: "Voorzeker, Allah heeft de macht om een teken neder te zenden." Maar de meesten hunner beseffen het niet.
[6.38] En er is geen beest dat op de aarde kruipt, noch een vogel die op zijn vleugels vliegt, of zij vormen gemeenschappen, zoals gij. Wij hebben niets uit het Boek weggelaten. Dan zullen zij tot hun Heer tezamen worden gebracht.
Wa Al-Ladhīna Kadhdhabū Bi'āyātinā Şummun Wa Bukmun Fī ۗ Až-Žulumāti Man Yasha'i Al-Lahu Yuđlilhu Wa Man Yasha' Yaj`alhu `Alá Şirāţin Mustaqīmin
[6.39] Zij, die Onze tekenen verloochenen, zijn doof en stom, in de duisternis. Allah laat wie Hij wil dwalen en Hij plaatst op het rechte pad wie Hij wil.
Bal 'Īyāhu Tad`ūna Fayakshifu Mā Tad`ūna 'Ilayhi 'InShā'a Wa Tansawna Mā Tushrikūna
[6.41] "Neen, Hem alleen zult gij aanroepen; dan zal Hij datgene verwijderen waarvoor gij Hem aanroept als Hij dat wil en gij zult uw afgoderij vergeten.
Wa Laqad 'Arsalnā 'Ilá 'Umamin Min Qablika Fa'akhadhnāhum Bil-Ba'sā'i Wa Ađ-Đarrā'i La`allahum Yatađarra`ūna
[6.42] Wij zonden inderdaad tot de volkeren die vََr u waren, (een profeet) toen troffen Wij hen (die volkeren) met armoede en tegenspoed opdat zij zich mochten verootmoedigen.
Falawlā 'Idh Jā'ahum Ba'sunā Tađarra`ū Wa Lakin Qasat Qulūbuhum Wa Zayyana Lahumu Ash-Shayţānu Mā Kānū Ya`malūn
[6.43] Waarom verootmoedigden zij zich niet toen Onze straf over hen kwam? Maar hun hart was verhard en Satan deed hun schoon schijnen al hetgeen zij verrichtten.
[6.44] Toen zij dan hetgeen waarvoor zij waren gewaarschuwd vergaten, openden Wij hun de poorten van alle dingen (der wereld) totdat zij verheugd werden over hetgeen hun was gegeven, dan grepen Wij hen onverwachts aan en zie, zij werden wanhopig.
Qul 'Ara'aytum 'In 'Akhadha Al-Lahu Sam`akum Wa 'Abşārakum Wa Khatama `Alá Qulūbikum Man 'Ilahun Ghayru Al-Lahi Ya'tīkum Bihi ۗ Anžur Kayfa Nuşarrifu Al-'Āyāti Thumma Hum Yaşdifūna
[6.46] Zeg: "Wat denkt gij? Als Allah uw gehoor en gezicht zou wegnemen en uw hart zou verzegelen, wie is dan God buiten Allah die het u kon teruggeven? Zie, hoe Wij de tekenen verklaren, toch wenden Zij zich af.
[6.47] Zeg: "Wat denkt gij? Als de straf van Allah onverwachts of openlijk tot u komt, zal iemand anders dan het onrechtvaardige volk vernietigd worden?"
Wa Mā Nursilu Al-Mursalīna 'Illā Mubashshirīna Wa Mundhirīna ۖ Faman 'Āmana Wa 'Aşlaĥa Falā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
[6.48] Wij zenden de boodschappers alleen als dragers van blijde tijding en als waarschuwers. Over degenen, die geloven en zich verbeteren, zal geen vrees komen noch zullen zij treuren.
Qul Lā 'Aqūlu Lakum `Indī Khazā'inu Al-Lahi Wa Lā 'A`lamu Al-Ghayba Wa Lā 'Aqūlu Lakum 'Innī Malakun ۖ 'In 'Attabi`u 'Illā Mā Yūĥá 'Ilayya ۚ Qul Hal Yastawī Al-'A`má Wa Al-Başīru ۚ 'Afalā Tatafakkarūna
[6.50] Zeg: "Ik zeg niet tot u, dat ik de schatten van Allah bezit, noch dat ik het onzienlijke ken, noch zeg ik tot u: 'Ik ben een engel'; ik volg slechts hetgeen mij wordt geopenbaard." Zeg: "Kunnen de blinde en de ziende gelijk zijn? Wilt gij dan niet nadenken?"
Wa 'Andhir Bihi Al-Ladhīna Yakhāfūna 'An Yuĥsharū 'Ilá Rabbihim ۙ Laysa Lahum Min Dūnihi Wa Līyun Wa Lā Shafī`un La`allahum Yattaqūna
[6.51] Waarschuw daarmede degenen die vrezen, dat zij tot hun Heer worden verzameld, dat zij buiten Hem vriend noch bemiddelaar hebben, opdat zij (God) mogen vrezen.
Wa Lā Taţrudi Al-Ladhīna Yad`ūna Rabbahum Bil-Ghadāati Wa Al-`Ashīyi Yurīdūna Wajhahu Mā ۖ `Alayka Min Ĥisābihim MinShay'in Wa Mā Min Ĥisābika `Alayhim MinShay'in Fataţrudahum Fatakūna Mina Až-Žālimīna
[6.52] En verdrijf niet degenen die hun Heer morgen en avond aanroepen, Zijn aangezicht zoekend. Gij zijt volstrekt niet verantwoordelijk voor hen, noch zijn zij enigermate verantwoordelijk voor u. Zoudt gij hen verdrijven, dan zult gij tot de onrechtvaardigen behoren.
[6.53] En op deze wijze hebben Wij sommigen hunner door anderen beproefd, zodat zij kunnen zeggen: "Zijn dezen het, die Allah onder ons heeft begunstigd?" Kent Allah degenen die dankbaar zijn niet het beste?
Wa 'Idhā Jā'aka Al-Ladhīna Yu'uminūna Bi'āyātinā Faqul Salāmun `Alaykum ۖ Kataba Rabbukum `Alá Nafsihi Ar-Raĥmata ۖ 'Annahu Man `Amila Minkum Sū'āan BijahālatinThumma Tāba Min Ba`dihi Wa 'Aşlaĥa Fa'annahuGhafūrun Raĥīmun
[6.54] Wanneer degenen die in Onze tekenen geloven, tot u komen, zeg dan: "Vrede zij u." Uw Heer heeft barmhartigheid op zich genomen; dus wie uwer in onwetendheid kwaad doet en daarna berouw heeft en zich verbetert, (voor hem) is Hij Vergevensgezind, Genadevol.
[6.56] Zeg: "Het is mij verboden degenen, die gij naast Allah aanroept, te aanbidden. Zeg: "Ik wil uw boze neigingen niet volgen. In dat geval zal ik tot de dwalenden behoren en niet tot hen die het rechte pad volgen."
Qul 'Innī `Alá Bayyinatin Min Rabbī Wa Kadhdhabtum Bihi ۚ Mā `Indī Mā Tasta`jilūna Bihi ۚ 'Ini Al-Ĥukmu 'Illā Lillahi ۖ Yaquşşu Al-Ĥaqqa ۖ Wa Huwa Khayru Al-Fāşilīna
[6.57] Zeg: "Ik ben op de rechte weg van mijn Heer en gij verloochent die. Maar wat gij verhaast is niet in mijn macht. De beslissing berust slechts bij Allah. Hij zet de waarheid uiteen en Hij is de beste der seheidsrechters."
Qul Law 'Anna `Indī Mā Tasta`jilūna Bihi Laquđiya Al-'Amru Baynī Wa Baynakum Wa ۗ Allāhu 'A`lamu Biž-Žālimīna
[6.58] Zeg: "Als hetgeen gij verhaast in mijn macht was, zou de zaak voorzeker tussen u en mij reeds zijn beslist. En Allah kent de onrechtvaardigen met beste.
Wa `Indahu Mafātiĥu Al-Ghaybi Lā Ya`lamuhā 'Illā Huwa ۚ Wa Ya`lamu Mā Fī Al-Barri Wa Al-Baĥri ۚ Wa Mā Tasquţu Min Waraqatin 'Illā Ya`lamuhā Wa Lā Ĥabbatin Fī Žulumāti Al-'Arđi Wa Lā Raţbin Wa Lā Yā Bisin 'Illā Fī Kitābin Mubīnin
[6.59] En bij Hem zijn de sleutels van het onzienlijke; niemand kent dit, behalve Hij. En Hij weet wat op het land en wat in de zee is. En er valt geen blad zonder dat Hij het weet, noch is er een korrel in de duisternis der aarde, noch iets dat groen of droog is, zonder dat het in een duidelijk Boek is vermeld.
Wa Huwa Al-Ladhī Yatawaffākum Bil-Layli Wa Ya`lamu Mā Jaraĥtum Bin-Nahāri Thumma Yab`athukum Fīhi Liyuqđá 'Ajalun Musammáan ۖ Thumma 'Ilayhi Marji`ukumThumma Yunabbi'ukum Bimā Kuntum Ta`malūna
[6.60] Hij is het, Die uw ziel in de nacht neemt en weet hetgeen gij overdag doet; daarna wekt Hij u weder op, opdat de vastgestelde termijn moge worden voltooid. Dan is uw terugkeer tot Hem. Daarna zal Hij u inlichten over hetgeen gij deedt.
Wa Huwa Al-Qāhiru Fawqa `Ibādihi ۖ Wa Yursilu `Alaykum Ĥafažatan Ĥattá 'Idhā Jā'a 'Aĥadakumu Al-Mawtu Tawaffat/hu Rusulunā Wa Hum Lā Yufarriţūna
[6.61] Hij is oppermachtig over Zijn dienaren en Hij zendt bewakers over u, totdat, wanneer de dood tot een uwer komt, Onze boodschappers zijn ziel wegnemen; zij falen daarin niet.
Qul Man Yunajjīkum Min Žulumāti Al-Barri Wa Al-Baĥri Tad`ūnahu Tađarru`āan Wa Khufyatan La'in 'Anjānā Min Hadhihi Lanakūnanna Mina Ash-Shākirīna
[6.63] Zeg: "Wie verlost u van de rampen van het land en van de zee wanneer gij Hem in nederigheid en in het geheim aanroept? (zeggende): 'Indien Hij ons hiervan redt zullen wij zeker tot de dankbaren behoren."
[6.65] Zeg: "Hij heeft macht om u van boven of van onder u straf toe te zenden, u in groepen te verdelen en elkander geweld aan te laten doen." Zie, hoe Wij de tekenen uiteenzetten opdat zij mogen begrijpen.
[6.68] Wanneer gij degenen ziet, die Onze tekenen bespotten, wendt u dan van hen af, totdat zij een ander gesprek beginnen. En als Satan het u doet vergeten zit dan niet, nadat het in uw herinnering opkomt, met het onrechtvaardige volk bijeen.
Wa Dhari Al-Ladhīna Attakhadhū Dīnahum La`ibāan Wa Lahwan Wa Gharrat/humu Al-Ĥayāatu Ad-Dunyā ۚ Wa Dhakkir Bihi 'An Tubsala Nafsun Bimā Kasabat Laysa Lahā Min Dūni Al-Lahi Wa Līyun Wa Lā Shafī`un Wa 'In Ta`dil Kulla `Adlin Lā Yu'ukhadh Minhā ۗ 'Ūlā'ika Al-Ladhīna 'Ubsilū Bimā Kasabū ۖ LahumSharābun Min Ĥamīmin Wa `Adhābun 'Alīmun Bimā Kānū Yakfurūna
[6.70] Laat degenen die hun geloof tot een spel en tijdverdrijf hebben gemaakt en wie het wereldse leven heeft bedrogen, met rust. En waarschuw hiermee, opdat een ziel niet moge worden overgeleverd voor hetgeen zij heeft gedaan. Zij zal naast Allah geen helper of bemiddelaar hebben. En indien zij (zelfs) alles als losprijs zou aanbieden, zal deze van haar niet worden aanvaard. Dezen zijn het, die zijn overgeleverd voor hetgeen zij verdienden. Zij zullen een drank van kokend water en een smartelijke straf ontvangen, omdat zij verwerpen.
[6.71] Zeg: "Zullen wij naast Allah datgene aanroepen wat ons noch bevoordelen noch schaden kan, dan worden wij, nadat Allah ons heeft geleid, van het rechte pad verwijderd, zoals iemand die de bozen hebben neergeveld op de aarde in een toestand van verbijstering en die metgezellen heeft die hem tot de weg roepen, zeggende: 'Kom tot ons'?" Zeg: "De leiding van Allah is voorzeker de enige leiding en het is ons bevolen ons aan de Heer der Werelden te onderwerpen."
Wa Huwa Al-Ladhī Khalaqa As-Samāwāti Wa Al-'Arđa Bil-Ĥaqqi ۖ Wa Yawma Yaqūlu Kun Fayakūnu ۚ Qawluhu Al-Ĥaqqu ۚ Wa Lahu Al-Mulku Yawma Yunfakhu Fī Aş-Şūri ۚ `Ālimu Al-Ghaybi Wa Ash-Shahādati ۚ Wa Huwa Al-Ĥakīmu Al-Khabīr
[6.73] En Hij is het, Die de hemelen en de aarde in werkelijkheid schiep. En de dag, waarop Hij zegt: "Wees", wordt het. Zijn woord is werkelijkheid; en aan Hem behoort het koninkrijk op de Dag waarop de bazuin zal worden geblazen. De Kenner v an het onzichtbare en het zichtbare. Hij is de Alwijze, de Al- kennende.
[6.76] En toen de nacht over hem kwam, zag hij een ster. Hij zeide: "Dit is mijn Heer." Maar toen zij onderging, zeide hij: "Ik heb de dingen, die ondergaan niet lief."
[6.77] En toen hij de maan zag glanzen, zeide hij: "Dit is mijn Heer." Maar toen zij onderging zeide hij: "Had mijn Heer mij niet geleid dan zou ik zeker tot het dwalende volk behoren."
[6.78] En toen hij de zon zag stralen zeide hij: "Dit is mijn Heer. Dit is de grootste" Maar toen zij onderging, zeide hij: "O, mijn volk, ik heb niets uitstaande met uw afgoden."
[6.80] En zijn volk redetwistte met hem. Hij zeide: "Redetwist gij met mij omtrent Allah, terwijl Hij mij recht heeft geleid? En ik vrees hetgeen gij met Hem vereenzelvigt niet, tenzij mijn Heer iets wenst. Mijn Heer omvat alle dingen in Zijn kennis. Wilt gij er dan geen lering uit trekken?"
[6.81] "En hoe kan ik uw afgoden vrezen, terwijl gij zelf uw afgoderij niet vreest waarvoor Allah u geen gezag heeft nedergezonden? Wie van de twee partijen is dan veiliger, als gij dat weet?"
[6.83] En dit is onze bewijsgrond die Wij Abraham tegen zijn volk gaven. Wij verheffen graadsgewijze, wie Wij willen. Voorzeker, Uw Heer is Alwijs, Alwetend.
Wa Wahabnā Lahu 'Isĥāqa Wa Ya`qūba ۚ Kullāan Hadaynā ۚ Wa Nūĥāan Hadaynā Min Qablu ۖ Wa MinDhurrīyatihi Dāwūda Wa Sulaymāna Wa 'Ayyūba Wa Yūsufa Wa Mūsá Wa Hārūna ۚ Wa Kadhalika Najzī Al-Muĥsinīna
[6.84] En Wij gaven hem Izaäk en Jacob; Wij leidden elk hunner en voordien leidden Wij Noach en van zijn afstammelingen: David, Salomo, Job, Jozef, Mozes en Aäron. Zo belonen Wij de goeden.
Wa Min 'Ābā'ihim Wa Dhurrīyātihim Wa 'Ikhwānihim ۖ Wa Ajtabaynāhum Wa Hadaynāhum 'Ilá Şirāţin Mustaqīmin
[6.87] En van hun vaderen en hun kinderen en hun broederen verkozen Wij enigen en leidden hen op het rechte pad.
Dhālika Hudá Al-Lahi Yahdī Bihi Man Yashā'u Min `Ibādihi ۚ Wa Law 'Ashrakū Laĥabiţa `Anhum Mā Kānū Ya`malūna
[6.88] Dit is de leiding van Allah, Hij leidt daarmede van Zijn dienaren, wie Hij wil. En, indien zij iets naast Hem hadden aanbeden, zou voorzeker al hetgeen zij plachten te doen, verloren zijn gegaan.
'Ūlā'ika Al-Ladhīna 'Ātaynāhumu Al-Kitāba Wa Al-Ĥukma Wa An-Nubūwata ۚ Fa'in Yakfur Bihā Hā'uulā' Faqad Wa Kkalnā Bihā Qawmāan Laysū Bihā Bikāfirīna
[6.89] Dezen zijn het, wie Wij het Boek en de heerschappij en het profetenambt gaven. Maar nu dezen er ondankbaar voor zijn, hebben Wij deze aan een volk toevertrouwd dat er niet ondankbaar voor zal zijn.
[6.90] Dezen zijn het, die Allah juist heeft geleid; volgt daarom hun leiding. Zeg: "Ik vraag u er geen beloning voor. Dit is niets dan een vermaning aan alle volkeren."
Wa Mā Qadarū Al-Laha Ĥaqqa Qadrihi 'Idh Qālū Mā 'Anzala Al-Lahu `Alá Basharin MinShay'in ۗ Qul Man 'Anzala Al-Kitāba Al-Ladhī Jā'a Bihi Mūsá Nūrāan Wa Hudáan Lilnnāsi ۖ Taj`alūnahu Qarāţīsa Tubdūnahā Wa Tukhfūna Kathīrāan ۖ Wa `Ullimtum Mā Lam Ta`lamū 'Antum Wa Lā 'Ābā'uukum ۖ Quli Al-Lahu ۖ Thumma Dharhum Fī Khawđihim Yal`abūna
[6.91] En zij schatten de juiste waarde van Allah niet wanneer zij zeggen: "Allah heeft aan niemand iets geopenbaard." Zeg: "Wie openbaarde het Boek dat Mozes bracht als licht en leiding voor de mensen - dat gij op papieren schrijft, en bekend maakt, terwijl gij toch veel verbergt en (waardoor) aan u is onderwezen, hetgeen gij noch uw vaderen wisten?" - Zeg: "Allah". Laat hen dan met rust om zich met hun ledig spel te vermaken.
Wa Hadhā Kitābun 'Anzalnāhu Mubārakun Muşaddiqu Al-Ladhī Bayna Yadayhi Wa Litundhira 'Umma Al-Qurá Wa Man Ĥawlahā Wa ۚ Al-Ladhīna Yu'uminūna Bil-'Ākhirati Yu'uminūna Bihi ۖ Wa Hum `Alá Şalātihim Yuĥāfižūna
[6.92] En dit Boek vol zegeningen, hebben Wij geopenbaard, vervullende, hetgeen er aan voorafging, opdat gij de moeder der steden (Mekka) en wat er omheen is zoudt waarschuwen. En degenen die in het Hiernamaals geloven, geloven er in en zij waken over hun gebed.
Wa Man 'Ažlamu Mimmani Aftará `Alá Al-Lahi Kadhibāan 'Aw Qāla 'Ūĥiya 'Ilayya Wa Lam Yūĥa 'Ilayhi Shay'un Wa Man Qāla Sa'unzilu Mithla Mā 'Anzala Al-Lahu ۗ Wa Law Tará 'Idhi Až-Žālimūna Fī Ghamarāti Al-Mawti Wa Al-Malā'ikatu Bāsiţū 'Aydīhim 'Akhrijū 'Anfusakumu ۖ Al-Yawma Tujzawna `Adhāba Al-Hūni Bimā Kuntum Taqūlūna `Alá Al-LahiGhayra Al-Ĥaqqi Wa Kuntum `An 'Āyātihi Tastakbirūna
[6.93] En wie is onrechtvaardiger dan hij die een leugen over Allah uitdenkt of zegt: "Het is mij geopenbaard," terwijl hem niets is geopenbaard en die zegt: "Ik zal iets nederzenden dat gelijk is aan hetgeen Allah heeft nedergezonden?" O, kondet gij het waarnemen, wanneer de onrechtvaardigen in doodsstrijd zijn en de engelen hun handen uitstrekken, (zeggende): "Geeft uw zielen op. Deze dag zal u de straf der schande worden toegekend, voor hetgeen gij ten onrechte tegen Allah zeidet en omdat gij u hoogmoedig van Zijn tekenen afwenddet.
Wa Laqad Ji'tumūnā Furādá Kamā Khalaqnākum 'Awwala Marratin Wa Taraktum Mā Khawwalnākum Warā'a Žuhūrikum ۖ Wa Mā Nará Ma`akumShufa`ā'akumu Al-Ladhīna Za`amtum 'Annahum FīkumShurakā'u ۚ Laqad Taqaţţa`a Baynakum Wa Đalla `Ankum Mā Kuntum Taz`umūna
[6.94] Nu zijt gij één voor één tot Ons gekomen zoals Wij u eerst schiepen en gij hebt, hetgeen Wij u schonken achter u gelaten en Wij zien de bemiddelaren, waarvan gij beweerdet dat zij deelgenoten waren in uw zaken, niet bij u. Voorzeker is nu (de band) tussen u afgesneden en hetgeen gij placht te beweren is verloren gegaan.
'Inna Al-Laha Fāliqu Al-Ĥabbi Wa An-Nawá ۖ Yukhriju Al-Ĥayya Mina Al-Mayyiti Wa Mukhriju Al-Mayyiti Mina Al-Ĥayyi ۚ Dhalikumu Al-Lahu ۖ Fa'anná Tu'ufakūna
[6.95] Voorwaar, het is Allah die de graankorrel en de dadelpit doet uitspruiten. Hij brengt de levenden uit de doden voort en is de Voortbrenger van doden uit de levenden. Dat is Allah, waarheen wordt gij dan afgewend?
Fāliqu Al-'Işbāĥi Wa Ja`ala Al-Layla Sakanāan Wa Ash-Shamsa Wa Al-Qamara Ĥusbānāan ۚ Dhālika Taqdīru Al-`Azīzi Al-`Alīmi
[6.96] Hij doet de dag aanbreken en Hij heeft de nacht voor rust ingesteld en de zon en de maan voor het uitrekenen (der jaargetijden). Dat is de ordening van de Almachtige, de Alwetende.
Wa Huwa Al-Ladhī Ja`ala Lakumu An-Nujūma Litahtadū Bihā Fī Žulumāti Al-Barri Wa Al-Baĥri ۗ Qad Faşşalnā Al-'Āyāti Liqawmin Ya`lamūna
[6.97] Hij is het, Die de sterren voor u heeft gemaakt, opdat gij daardoor de juiste richting in de duisternissen van het land en van de zee moogt volgen. Wij hebben de tekenen uitgelegd aan een volk, dat kennis bezit.
Wa Huwa Al-Ladhī 'Ansha'akum Min Nafsin Wāĥidatin Famustaqarrun Wa Mustawda`un ۗ Qad Faşşalnā Al-'Āyāti Liqawmin Yafqahūn
[6.98] En Hij is het, Die u van uit één ziel heeft voortgebracht en er is een verblijfplaats en een bewaarplaats voor u. Wij hebben de tekenen verklaard aan een volk dat begrijpt.
Wa Huwa Al-Ladhī 'Anzala Mina As-Samā'i Mā'an Fa'akhrajnā Bihi Nabāta Kulli Shay'in Fa'akhrajnā Minhu Khađirāan Nukhriju Minhu Ĥabbāan Mutarākibāan Wa Mina An-Nakhli Min Ţal`ihā Qinwānun Dāniyatun Wa Jannātin Min 'A`nābin Wa Az-Zaytūna Wa Ar-Rummāna Mushtabihāan Wa Ghayra Mutashābihin ۗ Anžurū 'Ilá Thamarihi 'Idhā 'Athmara Wa Yan`ihi ۚ 'Inna Fī Dhālikum La'āyātin Liqawmin Yu'uminūna
[6.99] En Hij is het, Die water uit de wolken nederzendt en daardoor elke soort van groei voortbrengt. En evenzo brengen Wij daarmee groen, waarvan Wij korenaren voortbrengen. En er komen uit de scheden van de dadelpalm laaghangende trossen. En Wij (brengen er) wijngaarden en de olijf en de granaatappel (mee voort) van gelijke en ongelijke soort. Kijkt naar het fruit ervan, wanneer het vrucht zet en naar het rijpen daarvan. Hierin zijn voorzeker tekenen voor een volk dat (wil) geloven.
Wa Ja`alū Lillahi Shurakā'a Al-Jinna Wa Khalaqahum ۖ Wa Kharaqū Lahu Banīna Wa Banātin Bighayri `Ilmin ۚ Subĥānahu Wa Ta`ālá `Ammā Yaşifūna
[6.100] En zij houden de djinn voor deelgenoten van Allah ofschoon Hij dezen schiep; en zij dichten Hem, zonder kennis, zonen en dochters toe. Heilig is Hij en verheven boven hetgeen zij Hem toeschrijven.
Badī`u As-Samāwāti Wa Al-'Arđi ۖ 'Anná Yakūnu Lahu Waladun Wa Lam Takun Lahu Şāĥibatun ۖ Wa Khalaqa Kulla Shay'in ۖ Wa Huwa Bikulli Shay'in `Alīmun
[6.101] Wondere Schepper der hemelen en der aarde. Hoe kan Hij een zoon hebben, wanneer Hij geen gemalin heeft? Hij heeft alles geschapen; en Hij is de Kenner van alle dingen.
Qad Jā'akum Başā'iru Min Rabbikum ۖ Faman 'Abşara Falinafsihi ۖ Wa Man `Amiya Fa`alayhā ۚ Wa Mā 'Anā `Alaykum Biĥafīžin
[6.104] "Er zijn inderdaad bewijzen van uw Heer tot u gekomen, wie dus ziet het is voor hemzelf en wie blind wordt het is tegen hemzelf. En ik ben geen bewaker over u."
Wa Kadhalika Nuşarrifu Al-'Āyāti Wa Liyaqūlū Darasta Wa Linubayyinahu Liqawmin Ya`lamūna
[6.105] En zo zetten Wij de tekenen uiteen, zodat zij zeggen: "Gij hebt het geleerd (van iemand)", en opdat Wij het aan een volk dat kennis heeft, mogen duidelijk maken.
Wa Law Shā'a Al-Lahu Mā 'Ashrakū ۗ Wa Mā Ja`alnāka `Alayhim Ĥafīžāan ۖ Wa Mā 'Anta `Alayhim Biwakīlin
[6.107] En als Allah had gewild, zouden zij geen goden hebben opgericht. Wij hebben u (de Profeet) geen bewaker over hen gemaakt, noch zijt gij voogd over hen.
[6.108] En scheldt degenen, die zij naast Allah aanroepen niet uit, anders zullen zij uit nijd in hun onwetendheid Allah uitschelden. Zo hebben Wij voor elk volk hun daden schoon doen schijnen. Dan zullen zij tot hun Heer terugkeren en Hij zal hen inlichten over hetgeen zij plachten te doen.
[6.109] En zij zweren hun sterkste eden bij Allah, dat, indien er een teken tot hen zou komen, zij er gewis in zouden geloven. Zeg: "Voorzeker, de tekenen zijn bij Allah." En wat weet gij: Wanneer de tekenen komen, zullen zij stellig niet geloven.
Wa Nuqallibu 'Af'idatahum Wa 'Abşārahum Kamā Lam Yu'uminū Bihi 'Awwala Marratin Wa Nadharuhum Fī Ţughyānihim Ya`mahūna
[6.110] En Wij zullen hun hart en ogen in verwarring brengen, omdat zij er voor de eerste keer niet in geloofden en Wij zullen hen in hun overtreding blindelings laten dwalen.
Wa Law 'Annanā Nazzalnā 'Ilayhimu Al-Malā'ikata Wa Kallamahumu Al-Mawtá Wa Ĥasharnā `Alayhim Kulla Shay'in Qubulāan Mā Kānū Liyu'uminū 'Illā 'An Yashā'a Al-Lahu Wa Lakinna 'Aktharahum Yajhalūna
[6.111] En zelfs al zonden Wij engelen tot hen neder en al spraken de doden tot hen en Wij verzamelden voor hen alle dingen van aangezicht tot aangezicht, zij zouden er niet in geloven, tenzij Allah dit wilde. Maar de meesten hunner gedragen zich onwetend.
Wa Kadhalika Ja`alnā Likulli Nabīyin `AdūwāanShayāţīna Al-'Insi Wa Al-Jinni Yūĥī Ba`đuhum 'Ilá Ba`đin Zukhrufa Al-Qawli Ghurūrāan ۚ Wa Law Shā'a Rabbuka Mā Fa`alūhu ۖ Fadharhum Wa Mā Yaftarūna
[6.112] Op dezelfde wijze hebben Wij een vijand voor elke profeet gemaakt, bozen van onder de mensen en de djinn. Zij fluisteren elkander vergulde woorden in om te bedriegen - en als uw Heer had gewild, zouden zij het niet hebben gedaan; laat hen daarom met rust met hetgeen zij verzinnen.
Wa Litaşghá 'Ilayhi 'Af'idatu Al-Ladhīna Lā Yu'uminūna Bil-'Ākhirati Wa Liyarđawhu Wa Liyaqtarifū Mā Hum Muqtarifūna
[6.113] En opdat de harten dergenen die niet in het Hiernamaals geloven er zich toe neigen en zij er tevreden mee mogen zijn en dat zij mogen verdienen hetgeen zij willen verdienen.
'Afaghayra Al-Lahi 'Abtaghī Ĥakamāan Wa Huwa Al-Ladhī 'Anzala 'Ilaykumu Al-Kitāba Mufaşşalāan Wa ۚ Al-Ladhīna 'Ātaynāhumu Al-Kitāba Ya`lamūna 'Annahu Munazzalun Min Rabbika Bil-Ĥaqqi ۖ Falā Takūnanna Mina Al-Mumtarīna
[6.114] Zal ik als rechter iemand anders zoeken dan Allah, terwijl Hij het is, Die u het Boek heeft nedergezonden dat uitvoerig is verklaard? En degenen, wie Wij het Boek gaven weten dat het van uw Heer is nedergezonden met de waarheid; behoort daarom niet tot degenen die twijfelen.
[6.116] En als gij het merendeel dergenen die op aarde zijn, volgt, zullen zij u van Allah's weg doen afdwalen. Zij volgen slechts vermoedens en zij doen niets dan gissen.
Wa Mā Lakum 'Allā Ta'kulū Mimmā Dhukira Asmu Al-Lahi `Alayhi Wa Qad Faşşala Lakum Mā Ĥarrama `Alaykum 'Illā Mā Ađţurirtum 'Ilayhi ۗ Wa 'Inna Kathīrāan Layuđillūna Bi'ahwā'ihim Bighayri `Ilmin ۗ 'Inna Rabbaka Huwa 'A`lamu Bil-Mu`tadīna
[6.119] En welke reden hebt gij, dat gij niet van datgene zoudt eten, waarover de naam van Allah is uitgesproken, terwijl Hij u reeds heeft uitgelegd wat Hij u heeft verboden, - met uitzondering van datgene waartoe gij gedwongen zijt. En voorzeker, velen misleiden door hun boze neigingen zonder kennis. Waarlijk, uw Heer kent de overtreders het beste.
Wa Lā Ta'kulū Mimmā Lam Yudhkari Asmu Al-Lahi `Alayhi Wa 'Innahu Lafisqun ۗ Wa 'Inna Ash-Shayāţīna Layūĥūna 'Ilá 'Awliyā'ihim Liyujādilūkum ۖ Wa 'In 'Aţa`tumūhum 'Innakum Lamushrikūna
[6.121] En eet niet van hetgeen, waarover de naam van Allah niet is uitgesproken, want dat is zeker ongehoorzaamheid. En de bozen sporen hun vrienden aan opdat zij met u mogen redetwisten. Als gij hen gehoorzaamt zult gij inderdaad afgodendienaren zijn.
[6.122] Is hij, die dood was en wie Wij het leven gaven en voor wie Wij een licht maakten waardoor hij onder de mensen wandelt, gelijk aan hem, wiens toestand zodanig is dat hij in de duisternissen verblijft waaruit hij niet kan wegkomen? Zo werd voor de ongelovigen schoonschijnend gemaakt hetgeen zij deden.
Wa Kadhalika Ja`alnā Fī Kulli Qaryatin 'Akābira Mujrimīhā Liyamkurū Fīhā ۖ Wa Mā Yamkurūna 'Illā Bi'anfusihim Wa Mā Yash`urūna
[6.123] En zo hebben Wij in elke stad de groten tot haar schuldigen gemaakt zodat zij er in samenspannen en zij smeden slechts tegen hun eigen ziel, maar zij bemerken het niet.
[6.124] En wanneer er tot hen een teken komt, zeggen zij: "Wij zullen niet geloven voordat ons hetzelfde is gegeven als hetgeen Allah's boodschappers is gegeven." Allah weet het beste waar Zijn boodschapte plaatsen. Vernedering bij Allah en een strenge straf zal de overtreders voorzeker treffen, wegens hetgeen zij beramen.
[6.125] Wie Allah ook wenst te leiden, Hij verruimt zijn hart voor de Islam en wie Hij wenst te laten dwalen, zijn hart maakt Hij eng en gesloten alsof hij een hoogte aan het beklimmen was. Zo legt Allah degenen die niet geloven, onreinheid op.
Wa Yawma Yaĥshuruhum Jamī`āan Yā Ma`shara Al-Jinni Qadi Astakthartum Mina Al-'Insi ۖ Wa Qāla 'Awliyā'uuhum Mina Al-'Insi Rabbanā Astamta`a Ba`đunā Biba`đin Wa Balaghnā 'Ajalanā Al-Ladhī 'Ajjalta Lanā ۚ Qāla An-Nāru MathwākumKhālidīna Fīhā 'Illā Mā Shā'a Al-Lahu ۗ 'Inna Rabbaka Ĥakīmun `Alīmun
[6.128] De Dag, waarop Hij hen allen tezamen zal verzamelen, (zal Hij zeggen): "O, gezelschap van djinn, gij hebt een grote hoeveelheid mensen tot u getrokken." En hun vrienden onder de mensen zullen zeggen: "Onze Heer, wij hebben van elkander geprofiteerd, maar nu hebben wij de termijn welke Gij voor ons hebt vastgesteld bereikt." Hij zal zeggen: "Het Vuur is uw tehuis waarin gij zult vertoeven, behalve wat Allah moge behagen." Voorzeker, uw Heer is Alwijs, Alwetend.
Yā Ma`shara Al-Jinni Wa Al-'Insi 'Alam Ya'tikum Rusulun Minkum Yaquşşūna `Alaykum 'Āyā Tī Wa Yundhirūnakum Liqā'a Yawmikum ۚ Hādhā Qālū Shahidnā `Alá ۖ 'Anfusinā Wa Gharrat/humu Al-Ĥayā Atu Ad-Dunyā Wa Shahidū `Alá 'Anfusihim 'Annahum Kānū Kāfirīna
[6.130] O, gezelschap van djinn en mensen. Kwamen er niet uit uw midden boodschappers tot u die u Mijn tekenen verhaalden en die u voor de ontmoeting van deze Dag waarschuwden? Zij zullen zeggen: "Wij getuigen tegen onszelven." Het wereldse leven bedroog hen. En zij zullen tegen zichzelf getuigen, dat zij ongelovigen waren.
[6.133] En uw Heer is Onafhankelijk, Barmhartig. En als Hij het wil, kan Hij u wegnemen en u doen opvolgen wie Hij wil, zoals Hij u uit het nageslacht van andere mensen deed ontstaan.
[6.135] Zeg: "O mijn volk, handel naar uw vermogen, ik handel ook. Gij zult weldra weten voor wie de uiteindelijke beloning van het tehuis zal zijn." Waarlijk de onrechtvaardigen slagen nooit.
Wa Ja`alū Lillahi Mimmā Dhara'a Mina Al-Ĥarthi Wa Al-'An`ām Naşībāan Faqālū Hādhā Lillahi Biza`mihim Wa Hadhā Lishurakā'inā ۖ Famā Kāna Lishurakā'ihim Falā Yaşilu 'Ilá Al-Lahi ۖ Wa Mā Kāna Lillahi Fahuwa Yaşilu 'Ilá Shurakā'ihim ۗ Sā'a Mā Yaĥkumūna
[6.136] En zij hebben Allah een deel van de oogsten en van het vee aangewezen, dat Hij heeft voortgebracht en zij zeggen: "Dit is voor Allah en dit is voor onze goden," zoals zij het zich denken. Maar hetgeen voor hun afgoden is, bereikt Allah niet, terwijl hetgeen voor Allah is, hun afgoden wel bereikt. Slecht is hetgeen zij oordelen.
Wa Kadhalika Zayyana Likathīrin Mina Al-Mushrikīna Qatla 'AwlādihimShurakā'uuhum Liyurdūhum Wa Liyalbisū `Alayhim Dīnahum ۖ Wa Law Shā'a Al-Lahu Mā Fa`alūhu ۖ Fadharhum Wa Mā Yaftarūna
[6.137] Op dezelfde manier hebben voor velen der afgodendienaren hun afgoden het doden hunner kinderen schoonschijnend gemaakt, opdat zij hen mogen vernietigen en verwarring in hun godsdienst doen ontstaan. En als Allah het wilde, zouden zij dit niet hebben gedaan, laat hen daarom met rust met hetgeen zij verzinnen.
Wa Qālū Hadhihi 'An`āmun Wa Ĥarthun Ĥijrun Lā Yaţ`amuhā 'Illā Man Nashā'u Biza`mihim Wa 'An`āmun Ĥurrimat Žuhūruhā Wa 'An`āmun Lā Yadhkurūna Asma Al-Lahi `Alayhā Aftirā'an `Alayhi ۚ Sayajzīhim Bimā Kānū Yaftarūna
[6.138] Zij zeggen: "Dit en dat vee en die en die oogsten zijn verboden, niemand zal er van eten, dan wie het ons belieft" - alzo beweren zij - en er is vee, welks ruggen verboden zijn en er is vee, waarover zij de naam van Allah niet uitspreken en zij bedenken een leugen over Hem. Hij zal hen weldra vergelden, hetgeen zij verzinnen.
Wa Qālū Mā Fī Buţūni Hadhihi Al-'An`āmi Khālişatun Lidhukūrinā Wa Muĥarramun `Alá 'Azwājinā ۖ Wa 'In Yakun Maytatan Fahum FīhiShurakā'u ۚ Sayajzīhim Waşfahum ۚ 'Innahu Ĥakīmun `Alīmun
[6.139] En zij zeggen: "Hetgeen in de baarmoeders van dit en dat vee is, is uitsluitend voor onze mannen en is onze vrouwen verboden, maar als het dood geboren wordt hebben zij allen er deel aan." Hij zal hen naar hun bewering belonen. Voorzeker, Hij is Alwijs, Alwetend.
[6.140] Zij, die hun kinderen door gebrek aan kennis uit domheid doden en hetgeen, waarvan Allah hen heeft voorzien, onwettig maken, een leugen over Allah smedende, zijn inderdaad afgedwaald - noch kunnen zij recht geleid worden.
Wa Huwa Al-Ladhī 'Ansha'a Jannātin Ma`rūshātin Wa Ghayra Ma`rūshātin Wa An-Nakhla Wa Az-Zar`a Mukhtalifāan 'Ukuluhu Wa Az-Zaytūna Wa Ar-Rummāna Mutashābihāan Wa Ghayra Mutashābihin ۚ Kulū MinThamarihi 'Idhā 'Athmara Wa 'Ātū Ĥaqqahu Yawma Ĥaşādihi ۖ Wa Lā Tusrifū ۚ 'Innahu Lā Yuĥibbu Al-Musrifīna
[6.141] Hij is het, Die tuinen doet ontstaan, wel of niet gestut en de dadelpalm en de korenvelden, waarvan de vruchten van verschillende soorten zijn en de olijf en de granaatappel van gelijke en ongelijke soort. Eet de vruchten ervan wanneer zij vruchten dragen, maar betaalt op de dag van de oogst, wat Hem verschuldigd is en verkwist het niet. Voorzeker, Allah heeft de verkwisters niet lief.
Wa Mina Al-'An`āmi Ĥamūlatan Wa Farshāan ۚ Kulū Mimmā Razaqakumu Al-Lahu Wa Lā Tattabi`ū Khuţuwāti Ash-Shayţāni ۚ 'Innahu Lakum `Adūwun Mubīnun
[6.142] En Hij schiep onder het vee lastvee en slachtvee. Eet van hetgeen Allah u heeft voorzien en volgt de voetstappen van Satan niet. Voorzeker, hij is een openlijke vijand voor u.
Thamāniyata 'Azwājin ۖ Mina Ađ-Đa'ni Athnayni Wa Mina Al-Ma`zi Athnayni ۗ Qul 'Āldhdhakarayni Ĥarrama 'Ami Al-'Unthayayni 'Ammā Ashtamalat `Alayhi 'Arĥāmu Al-'Unthayayni ۖ Nabbi'ūnī Bi`ilmin 'In Kuntum Şādiqīna
[6.143] Acht, in paren: Twee van de schapen en twee van de geiten. Zeg: "Zijn het de twee mannelijke dieren, die Hij heeft verboden, of de twee vrouwelijke dieren, ofwel, hetgeen de baarmoeders der twee vrouwelijke dieren bevatten? Onderricht mij met zekerheid, indien gij waarachtig zijt."
[6.144] En twee der kamelen en twee der runderen. Zeg: "Zijn het de twee mannelijke dieren die Hij heeft verboden of de twee vrouwelijke dieren ofwel, hetgeen de baarmoeders der twee vrouwelijke dieren bevatten? Waart gij aanwezig toen Allah u dit oplegde? Wie is dan onrechtvaardiger dan hij die een leugen over Allah bedenkt om de mensen zonder kennis te doen dwalen?" Voorzeker, Allah leidt het onrechtvaardige volk niet.
[6.145] Zeg: "Ik vind in hetgeen mij is geopenbaard niets, dat een eter is verboden te eten, met uitzondering van het gestorvene of vloeiend bloed of varkensvlees, want dit alles is onrein - of, wat in overtreding is, waarover een andere naam dan Allah's is aangeroepen. Maar wie door noodzaak wordt gedreven en niet begerig is noch de grens overschrijdt: uw Heer is dan voorzeker Vergevensgezind, Genadevol.
Wa `Alá Al-Ladhīna Hādū Ĥarramnā Kulla Dhī Žufurin ۖ Wa Mina Al-Baqari Wa Al-Ghanami Ĥarramnā `AlayhimShuĥūmahumā 'Illā Mā Ĥamalat Žuhūruhumā 'Awi Al-Ĥawāyā 'Aw Mā Akhtalaţa Bi`ažmin ۚ Dhālika Jazaynāhum Bibaghyihim ۖ Wa 'Innā Laşādiqūna
[6.146] Wij verboden de Joden alle dieren die klauwen hebben en Wij verboden hun het vet van runderen, schapen en geiten, anders dan wat hun ruggen of hun ingewanden dragen of hetgeen met een been is gemengd. Dit is de vergelding, welke Wij hun voor hun opstandigheid gaven. En Wij zijn voorzeker Waarachtig.
[6.147] En indien zij u verloochenen zeg: "Uw Heer is de Heer der alomvattende Barmhartigheid doch Zijn straf zal van het schuldige volk niet worden afgewend."
Sayaqūlu Al-Ladhīna 'Ashrakū Law Shā'a Al-Lahu Mā 'Ashraknā Wa Lā 'Ābā'uunā Wa Lā Ĥarramnā MinShay'in ۚ Kadhālika Kadhdhaba Al-Ladhīna Min Qablihim Ĥattá Dhāqū Ba'sanā ۗ Qul Hal `Indakum Min `Ilmin Fatukhrijūhu Lanā ۖ 'In Tattabi`ūna 'Illā Až-Žanna Wa 'In 'Antum 'Illā Takhruşūna
[6.148] Zij die afgoderij bedrijven, zullen zeggen: "Als Allah het had gewild hadden wij noch onze vaderen afgoderij bedreven, noch hadden wij iets onwettig verklaard." Op dezelfde wijze loochenden ook zij die vََr hen waren, totdat zij Onze straf ondergingen. Zeg: "Hebt gij enige kennis? Toont het ons dan. Gij volgt niets dan vermoedens en gij doet niets dan liegen."
[6.150] Zeg: "Brengt uw getuigen die getuigenis willen afleggen, dat Allah dit heeft verboden.'' Als zij getuigen, getuig niet met hen, noch volg de boze neigingen van degenen die Onze tekenen verloochenen en van degenen, die niet in het Hiernamaals geloven en die medegoden aan hun Heer toeschrijven.
Qul Ta`ālaw 'Atlu Mā Ĥarrama Rabbukum `Alaykum ۖ 'Allā Tushrikū BihiShay'āan ۖ Wa Bil-Wālidayni 'Iĥsānāan ۖ Wa Lā Taqtulū 'Awlādakum Min 'Imlāqin ۖ Naĥnu Narzuqukum Wa 'Īyāhum ۖ Wa Lā Taqrabū Al-Fawāĥisha Mā Žahara Minhā Wa Mā Baţana ۖ Wa Lā Taqtulū An-Nafsa Allatī Ĥarrama Al-Lahu 'Illā Bil-Ĥaqqi ۚ Dhālikum Waşşākum Bihi La`allakum Ta`qilūna
[6.151] Zeg: "Komt, ik zal u verkondigen, wat uw Heer heeft verboden;" n.l. dat gij iets met Hem vereenzelvigt en dat gij uw ouders niet goed behandelt en dat gij uw kinderen uit armoede doodt. - Wij zijn het, Die voor u en voor hen zorgen - en dat gij onbetamelijke daden hetzij openlijk of in het geheim begaat en dat gij een ziel ten onrechte doodt die Allah heilig heeft verklaard. Dit is, hetgeen Hij u heeft bevolen, opdat gij moogt begrijpen.
Wa Lā Taqrabū Māla Al-Yatīmi 'Illā Bi-Atī Hiya 'Aĥsanu Ĥattá Yablugha 'Ashuddahu ۖ Wa 'Awfū Al-Kayla Wa Al-Mīzāna Bil-Qisţi ۖ Lā Nukallifu Nafsāan 'Illā Wus`ahā ۖ Wa 'Idhā Qultum Fā`dilū Wa Law Kāna Dhā Qurbá ۖ Wa Bi`ahdi Al-Lahi 'Awfū ۚ Dhālikum Waşşākum Bihi La`allakum Tadhakkarūna
[6.152] Beheert het eigendom van de wees, voordat hij volwassen is, niet anders dan op de beste wijze. En geeft de volle maat en het volle gewicht met rechtvaardigheid. Wij belasten geen ziel boven haar vermogen. En leeft, wanneer gij spreekt, rechtvaardigheid na, zelfs wanneer het een bloedverwant betreft en vervult het verbond van Allah. Dit is, hetgeen Hij u vermaant, opdat gij er lering uit moogt trekken.
Wa 'Anna Hādhā Şirāţī Mustaqīmāan Fa Attabi`ūhu ۖ Wa Lā Tattabi`ū As-Subula Fatafarraqa Bikum `An Sabīlihi ۚ Dhālikum Waşşākum Bihi La`allakum Tattaqūna
[6.153] En dit is het rechte pad dat tot Mij leidt. Volgt het daarom en volgt geen andere wegen opdat zij u niet van Mijn weg afleiden. Hiertoe vermaant Hij u, opdat gij vroom moogt zijn.
Thumma 'Ātaynā Mūsá Al-Kitāba Tamāmāan `Alá Al-Ladhī 'Aĥsana Wa Tafşīlāan Likulli Shay'in Wa Hudáan Wa Raĥmatan La`allahum Biliqā'i Rabbihim Yu'uminūna
[6.154] En Wij gaven Mozes het Boek, als voltooiing van de gunst aan hem die goed wilde doen en een uitleg van alle dingen en een leidraad en een barmhartigheid, opdat zij in de ontmoeting van hun Heer mochten geloven.
[6.156] Opdat gij niet zoudt zeggen: "Het Boek was alleen geopenbaard voor twee volkeren die vََr ons leefden, en wij waren inderdaad met de inhoud er van onbekend."
[6.157] Of ingeval gij zoudt zeggen: "Voorzeker, als ons het Boek was nedergezonden, zouden wij beter zijn geleid dan zij." Er is nu een duidelijk bewijs, leiding en barmhartigheid van uw Heer tot u gekomen. Wie is onrechtvaardiger dan hij die de tekenen van Allah verwerpt en er zich van afkeert? Wij zullen degenen, die zich van Onze tekenen afwenden met een vreselijke straf vergelden omdat zij zich hebben afgewend.
[6.158] Verwachten zij niets anders dan dat engelen tot hen zouden komen, of dat hun Heer zou verschijnen of dat enige der tekenen van uw Heer zouden plaatshebben? Op de dag, wanneer enige der tekenen van uw Heer zullen verschijnen, zal het geloven geen ziel baten die voorheen niet geloofde noch iets goeds door haar geloof verdiende. Zeg: "Wacht, Wij wachten ook."
'Inna Al-Ladhīna Farraqū Dīnahum Wa Kānū Shiya`āan Lasta Minhum Fī Shay'in ۚ 'Innamā 'Amruhum 'Ilá Al-LahiThumma Yunabbi'uhum Bimā Kānū Yaf`alūna
[6.159] Degenen, die scheiding in hun godsdienst maken en zich in secten verdelen - gij hebt met hen niets uitstaande. Hun zaak rust in Allah's handen dan zal Hij hen bekend maken met hetgeen zij deden.
Man Jā'a Bil-Ĥasanati Falahu `Ashru 'Amthālihā ۖ Wa Man Jā'a Bis-Sayyi'ati Falā Yujzá 'Illā Mithlahā Wa Hum Lā Yužlamūna
[6.160] Wie een goede daad verricht zal tienmaal zoveel ontvangen, maar wie een slechte daad verricht zal alleen een daaraan gelijke vergelding ontvangen; hun zal geen onrecht worden aangedaan.
Qul 'Innanī Hadānī Rabbī 'Ilá Şirāţin Mustaqīmin Dīnāan Qiyamāan Millata 'Ibrāhīma Ĥanīfāan ۚ Wa Mā Kāna Mina Al-Mushrikīna
[6.161] Zeg: "Wat mij betreft, mijn Heer heeft mij op het rechte pad geleid - een goed geloof, de godsdienst van Abraham, de oprechte. En hij behoorde niet tot de afgodendienaren."
Qul 'Aghayra Al-Lahi 'Abghī Rabbāan Wa Huwa Rabbu Kulli Shay'in ۚ Wa Lā Taksibu Kullu Nafsin 'Illā `Alayhā ۚ Wa Lā Taziru Wāziratun Wizra 'Ukhrá ۚ Thumma 'Ilá Rabbikum Marji`ukum Fayunabbi'ukum Bimā Kuntum Fīhi Takhtalifūna
[6.164] Zeg: "Zal ik een andere Heer begeren buiten Allah, terwijl Hij de Heer aller dingen is?" En geen ziel handelt dan voor zichzelf alleen, noch draagt een lastdrager de last van anderen. Dan zal uw terugkeer tot uw Heer zijn en Hij zal u verklaren, waarover gij twisttet.
Wa Huwa Al-Ladhī Ja`alakumKhalā'ifa Al-'Arđi Wa Rafa`a Ba`đakum Fawqa Ba`đin Darajātin Liyabluwakum Fī Mā 'Ātākum ۗ 'Inna Rabbaka Sarī`u Al-`Iqābi Wa 'Innahu Laghafūrun Raĥīmun
[6.165] En Hij is het, die u op aarde tot opvolgers maakte en Hij heeft sommigen uwer in rang boven anderen verheven, opdat Hij u door hetgeen Hij u heeft gegeven, moge beproeven. Voorzeker, uw Heer is vlug in het straffen en voorzeker, Hij is Vergevensgezind, Genadevol.