Subĥāna Al-Ladhī 'Asrá Bi`abdihi Laylāan Mina Al-Masjidi Al-Ĥarāmi 'Ilá Al-Masjidi Al-'Aqşá Al-Ladhī Bāraknā Ĥawlahu Linuriyahu Min 'Āyātinā 'Innahu Huwa As-Samī`u Al-Başīru
[17.1] Heilig is Hij Die Zijn dienaar bij nacht voerde van de Heilige Moskee naar de Verre Moskee welker omgeving Wij hebben gezegend, opdat Wij hem enkele Onzer tekenen zouden tonen. Voorwaar, Hij is de Alhorende, de Alziende.
Wa Qađaynā 'Ilá Banī 'Isrā'īla Fī Al-Kitābi Latufsidunna Fī Al-'Arđi Marratayni Wa Lata`lunna `Ulūwāan Kabīrāan
[17.4] En Wij maakten aan de kinderen van Israël in het Boek bekend: "Voorwaar, tweemaal zult gij op de aarde verderf teweeg brengen en voorzeker zult gij uitermate aanmatigend worden."
[17.5] Toen dan ook de tijd voor de eerste van de twee bedreigingen kwam, zonden Wij Onze dienaren, toegerust met grote macht tegen u uit, die de huizen binnendrongen; dit was een belofte die in vervulling ging.
Thumma Radadnā Lakumu Al-Karrata `Alayhim Wa 'Amdadnākum Bi'amwālin Wa Banīna Wa Ja`alnākum 'Akthara Nafīrāan
[17.6] Nadien gaven Wij u macht over hen en Wij hielpen u met rijkdommen en kinderen, en maakten u groter in getal.
'In 'Aĥsantum 'Aĥsantum Li'nfusikum ۖ Wa 'In 'Asa'tum Falahā ۚ Fa'idhā Jā'a Wa`du Al-'Ākhirati Liyasū'ū Wujūhakum Wa Liyadkhulū Al-Masjida Kamā Dakhalūhu 'Awwala Marratin Wa Liyutabbirū Mā `Alaw Tatbīrāan
[17.7] (Zeggende) "Indien gij goed doet, doet gij goed voor uzelf; en indien gij kwaad doet, is het tegen uzelf. En toen de tijd was gekomen voor de tweede (bedreiging), zonden Wij (andere volkeren) om u met schande te treffen zodat zij de Moskee zouden binnendringen zoals zij er de eerste keer binnen gingen om alles wat zij veroverd hadden te verwoesten."
`Asá Rabbukum 'An Yarĥamakum ۚ Wa 'In `Udtum `Udnā ۘ Wa Ja`alnā Jahannama Lilkāfirīna Ĥaşīrāan
[17.8] "Het kan zijn dat uw Heer u barmhartigheid zal tonen; doch indien gij terugkeert, zullen Wij ook terugkeren en Wij hebben de hel tot een kerker voor de ongelovigen gemaakt."
[17.9] Voorzeker, deze Koran voert tot datgene wat juist is; en geeft aan gelovigen die goede werken verrichten de blijde tijding, dat zij een grote beloning zullen ontvangen.
Wa Ja`alnā Al-Layla Wa An-Nahāra 'Āyatayni ۖ Famaĥawnā 'Āyata Al-Layli Wa Ja`alnā 'Āyata An-Nahāri Mubşiratan Litabtaghū Fađlāan Min Rabbikum Wa Lita`lamū `Adada As-Sinīna Wa Al-Ĥisāba ۚ Wa Kulla Shay'in Faşşalnāhu Tafşīlāan
[17.12] En Wij hebben de nacht en de dag gemaakt tot twee tekenen, het teken van de nacht hebben Wij donker en het teken van de dag hebben Wij licht gemaakt, opdat gij overvloed moogt zoeken van uw Heer en opdat gij de jaren kunt tellen en (de tijd kunt) berekenen. En Wij hebben alles duidelijk verklaard.
Wa Kulla 'Insānin 'Alzamnāhu Ţā'irahu Fī `Unuqihi ۖ Wa Nukhriju Lahu Yawma Al-Qiyāmati Kitābāan Yalqāhu Manshūrāan
[17.13] En de werken van ieder mens hebben Wij om zijn hals gehangen; en op de Dag der Verrijzenis zullen Wij voor hem een boek brengen en hij zal het opengeslagen zien.
Mani Ahtadá Fa'innamā Yahtadī Linafsihi ۖ Wa Man Đalla Fa'innamā Yađillu `Alayhā ۚ Wa Lā Taziru Wāziratun Wizra 'Ukhrá ۗ Wa Mā Kunnā Mu`adhdhibīna Ĥattá Nab`atha Rasūlāan
[17.15] Degene die de rechte weg volgt, volgt deze slechts voor zijn eigen heil en hij die dwaalt, dwaalt alleen tegen zichzelf. En geen lastdrager zal de last dragen van een ander. En Wij straffen nimmer voordat Wij een boodschapper hebben gezonden.
[17.16] En wanneer Wij Ons voornemen een stad te verwoesten, zenden Wij Ons gebod tot haar machthebbers, maar zij overtreden dit, derhalve wordt de verordening tegen haar van kracht, en verwoesten Wij haar geheel.
[17.18] Voor een ieder die het wereldse verkiest haasten Wij ons het te verschaffen aan wie Wij willen en wat Wij willen, daarna kennen Wij hem de hel toe waarin hij zal branden, vernederd en verworpen.
Wa Man 'Arāda Al-'Ākhirata Wa Sa`á Lahā Sa`yahā Wa Huwa Mu'uminun Fa'ūlā'ika Kāna Sa`yuhum Mashkūrāan
[17.19] En een ieder die het Hiernamaals begeert en er naar streeft zoals er naar gestreefd behoort te worden terwijl hij een gelovige is, deze is het wiens streven zal worden beloond.
Wa Qađá Rabbuka 'Allā Ta`budū 'Illā 'Īyāhu Wa Bil-Wālidayni 'Iĥsānāan ۚ 'Immā Yablughanna `Indaka Al-Kibara 'Aĥaduhumā 'Aw Kilāhumā Falā Taqul Lahumā 'Uffin Wa Lā Tanharhumā Wa Qul Lahumā Qawlāan Karīmāan
[17.23] Uw Heer heeft u bevolen, zeggende: "Aanbidt niemand anders dan Mij en betoont vriendelijkheid jegens de ouders. Indien één hunner bij u een hoge leeftijd bereikt of beiden doen dit, zeg dan nimmer tot hen "Foei" noch stoot hen af, doch spreek tot hen een welgevallig woord.
Wa Lā Taqtulū 'AwlādakumKhashyata 'Imlāqin ۖ Naĥnu Narzuquhum Wa 'Īyākum ۚ 'Inna Qatlahum Kāna Khiţ'āan Kabīrāan
[17.31] En doodt uw kinderen niet uit vrees voor armoede. Wij zijn het die in hun behoeften en in de uwe voorzien. Voorwaar, hen te doden is een grote zonde.
[17.33] En doodt niemand die Allah heilig heeft verklaard, tenzij het met recht geschiedt. En wie onrechtvaardig is gedood, aan diens erfgenaam hebben Wij zeker gezag verleend, doch laat hem bij het doden niet buitensporig zijn, want hij wordt (door de wet) gesteund.
[17.34] En raakt het eigendom van de wees niet aan dan op de beste wijze tot hij zijn meerderjarigheid heeft bereikt. En vervult het verbond; want gij zult omtrent het verbond worden ondervraagd.
Dhālika Mimmā 'Awĥá 'Ilayka Rabbuka Mina Al-Ĥikmati ۗ Wa Lā Taj`al Ma`a Al-Lahi 'Ilahāan 'Ākhara Fatulqá Fī Jahannama Malūmāan Madĥūrāan
[17.39] Dit is hetgeen uw Heer u van de wijsheid heeft geopenbaard. En stel naast Allah geen andere god aan, anders zult gij in zelfverwijt verworpen in de Hel terechtkomen.
Tusabbiĥu Lahu As-Samāwātu As-Sab`u Wa Al-'Arđu Wa Man Fīhinna ۚ Wa 'In MinShay'in 'Illā Yusabbiĥu Biĥamdihi Wa Lakin Lā Tafqahūna Tasbīĥahum ۗ 'Innahu Kāna Ĥalīmāan Ghafūrāan
[17.44] De zeven hemelen en de aarde en degenen die daarin vertoeven prijzen Zijn heerlijkheid. En daar is niets dat Hem niet met de lof die Hem toekomt verheerlijkt; doch gij begrijpt hun verheerlijking niet. Voorwaar, Hij is Verdraagzaam, Vergevensgezind.
Wa Ja`alnā `Alá Qulūbihim 'Akinnatan 'An Yafqahūhu Wa Fī 'Ādhānihim Waqrāan Wa 'Idhā ۚ Dhakarta Rabbaka Fī Al-Qur'āni Waĥdahu Wa Llaw `Alá 'Adbārihim Nufūrāan
[17.46] En Wij leggen een bedekking over hun hart en doofheid in hun oren zodat zij het niet kunnen begrijpen. En wanneer gij in de Koran uw Heer - de Enige - noemt, wenden zij u in afkeer de rug toe.
[17.47] Wij weten het best waar zij op letten terwijl zij naar u luisteren, en wanneer zij in het geheim beraadslagen en wanneer de onrechtvaardigen zeggen: "Gij volgt slechts een betoverd man."
[17.51] "Of een andere schepping die naar uw gedachte het moeilijkst, is." Dan zullen zij zeggen: "Zeg, wie zal ons dan doen herleven?" Zeg: "Hij Die u de eerste maal heeft geschapen." Dan zullen zij het hoofd schudden tegen u en vragen: "Wanneer zal dit geschieden?" Zeg, "Waarschijnlijk is het nabij."
Yawma Yad`ūkum Fatastajībūna Biĥamdihi Wa Tažunnūna 'In Labithtum 'Illā Qalīlāan
[17.52] De Dag waarop Hij u zal roepen zult gij Hem met de lof die Hem toekomt antwoorden en gij zult denken dat gij slechts een korte wijle hebt vertoefd.
[17.53] En zeg tot Mijn dienaren dat zij spreken wat het beste is. Voorwaar, Satan sticht onenigheid onder hen. Voorwaar, Satan is de mens een verklaarde vijand.
Rabbukum 'A`lamu Bikum ۖ 'In Yasha' Yarĥamkum 'Aw 'In Yasha' Yu`adhdhibkum ۚ Wa Mā 'Arsalnāka `Alayhim Wa Kīlāan
[17.54] Uw Heer kent u het best. Indien het Hem behaagt zal Hij u barmhartigheid tonen of straffen, maar Wij hebben U niet als voogd over hen gezonden.
Wa Rabbuka 'A`lamu Biman Fī As-Samāwāti Wa Al-'Arđi ۗ Wa Laqad Fađđalnā Ba`đa An-Nabīyīna `Alá Ba`đin ۖ Wa 'Ātaynā Dāwūda Zabūrāan
[17.55] En uw Heer kent het best al hetgeen in de hemelen en op aarde is. En Wij hebben sommige profeten boven de anderen doen uitmunten en aan David hebben Wij Zaboer (de Psalmen) geschonken.
[17.57] Zij roepen zelf hun Heer aan, Zijn nabijheid zoekend, zelfs de meest nabijzijnden, op Zijn barmhartigheid hopend en Zijn straf vrezend. Voorwaar, de straf van uw Heer dient te worden gevrees??.
Wa Mā Mana`anā 'An Nursila Bil-'Āyāti 'Illā 'An Kadhdhaba Bihā Al-'Awwalūna ۚ Wa 'Ātaynā Thamūda An-Nāqata Mubşiratan Fažalamū Bihā ۚ Wa Mā Nursilu Bil-'Āyāti 'Illā Takhwīfāan
[17.59] En niets weerhoudt Ons van het zenden van tekenen, behalve dat de vroegere volkeren ze hebben verloochend. En Wij gaven aan de Samoed de kamelin als een zichtbaar teken doch zij deden haar kwaad; Wij zenden slechts tekenen om te waarschuwen.
Wa 'Idh Qulnā Laka 'Inna Rabbaka 'Aĥāţa Bin-Nāsi ۚ Wa Mā Ja`alnā Ar-Ru'uyā Allatī 'Araynāka 'Illā Fitnatan Lilnnāsi Wa Ash-Shajarata Al-Mal`ūnata Fī Al-Qur'āni ۚ Wa Nukhawwifuhum Famā Yazīduhum 'Illā Ţughyānāan Kabīrāan
[17.60] En toen Wij tot u zeiden: "Voorzeker, uw Heer heeft het volk in Zijn hand." Wij gaven het visioen dat Wij u toonden slechts als een beproeving voor de mensen, evenals de gevloekte boom in de Koran. En Wij waarschuwen hen, doch het doet hen slechts in grotere overtreding toenemen.
Wa 'Idh Qulnā Lilmalā'ikati Asjudū Li'dama Fasajadū 'Illā 'Iblīsa Qāla 'A'asjudu Liman Khalaqta Ţīnāan
[17.61] En toen Wij tot de engelen zeiden: "Betuigt eer aan Adam," betuigden zij eer, behalve Iblies. Hij zeide: "Moet ik mij ter aarde werpen voor iemand die Gij geschapen hebt uit klei?"
[17.62] En hij zeide: "Hebt Gij hem boven mij geëerd? Indien Gij mij tot de Dag der Opstanding uitstel verleent, zal ik voorzeker zijn nakomelingen mij doen volgen, op enkelen na."
Wa Astafziz Mani Astaţa`ta Minhum Bişawtika Wa 'Ajlib `Alayhim Bikhaylika Wa Rajilika Wa Shārik/hum Fī Al-'Amwli Wa Al-'Awlādi Wa `Id/hum ۚ Wa Mā Ya`iduhumu Ash-Shayţānu 'Illā Ghurūrāan
[17.64] "En bekoor met uw stem wie gij kunt en spoor uw ruiterij en uw voetvolk tegen hen aan en wees hun deelgenoot in hun weelde en hun kinderen, en doe hun beloften," - maar Satan geeft slechts bedriegelijk beloften -
[17.67] En indien een ongeluk op zee u treft, verdwijnen u degenen die gij aanroept, behalve Hij. Doch wanneer Hij u veilig aan land brengt wendt gij u af. Want de mens is zeer ondankbaar.
[17.68] Gevoelt gij u er dan veilig voor, dat Hij u zal verdelgen op het land of dat Hij een hevige storm tegen u zal doen opkomen? Gij zult dan voor u geen beschermer vinden.
[17.69] Of weet gij dan zo zeker dat Hij u daarin niet voor de tweede maal zal terugzenden en dan een stormwind tegen u doen opkomen en u verdrinken wegens uw ongeloof, zodat gij daarin geen helper voor u tegen Ons zult vinden?
Wa Laqad Karramnā Banī 'Ādama Wa Ĥamalnāhum Fī Al-Barri Wa Al-Baĥri Wa Razaqnāhum Mina Aţ-Ţayyibāti Wa Fađđalnāhum `Alá Kathīrin Mimman Khalaqnā Tafđīlāan
[17.70] En inderdaad hebben Wij de kinderen van Adam geëerd en hen gedragen over land en zee, en hun van het goede gegeven en hen verheven boven velen dergenen die Wij hebben geschapen.
[17.71] (Gedenk) de Dag waarop Wij elk volk met zijn leider zullen oproepen. Zij die hun boek in de rechter hand ontvangen, zullen hun boek lezen en hen zal geen onrecht worden aangedaan.
Wa 'In Kādū Layaftinūnaka `Ani Al-Ladhī 'Awĥaynā 'Ilayka Litaftariya `Alaynā Ghayrahu ۖ Wa 'Idhāan Lāttakhadhūka Khalīlāan
[17.73] En voorzeker zij zouden u (de profeet) willen afleiden van hetgeen Wij u hebben geopenbaard, opdat gij iets anders over Ons mocht verzinnen; dan zouden zij u zeker tot vriend hebben genomen.
[17.75] Dan zouden Wij u een dubbele straf in dit leven en in het Hiernamaals hebben doen ondergaan en gij zoudt voor u geen helper tegen Ons hebben kunnen vinden.
Wa 'In Kādū Layastafizzūnaka Mina Al-'Arđi Liyukhrijūka Minhā ۖ Wa 'Idhāan Lā Yalbathūna Khilāfaka 'Illā Qalīlāan
[17.76] Zij trachten u, door u vrees in te boezemen, uit het land te verdrijven; dan zullen zij daarna (na uw vertrek) nog slechts korte tijd in rust blijven.
[17.78] Houd het gebed bij het verbleken van de zon tot aan het donker van de nacht; en het reciteren bij de dageraad. Voorwaar, van het reciteren bij de dageraad wordt getuigd.
Wa Qul Rabbi 'Adkhilnī Mudkhala Şidqin Wa 'Akhrijnī Mukhraja Şidqin Wa Aj`al Lī Min Ladunka Sulţānāan Naşīrāan
[17.80] En zeg: "O mijn Heer, laat mijn intrede een goede intrede en mijn uitgang een goede uitgang zijn. En schenk,mij van U een gezag dat tot hulp zou kunnen strekken."
Wa Nunazzilu Mina Al-Qur'āni Mā Huwa Shifā'un Wa Raĥmatun Lilmu'uminīna ۙ Wa Lā Yazīdu Až-Žālimīna 'Illā Khasārāan
[17.82] En van de Koran openbaren Wij hetgeen een geneesmiddel en een genade is voor de gelovigen; doch voor de onrechtvaardigen vergroot het slechts het verlies.
Qul La'ini Ajtama`ati Al-'Insu Wa Al-Jinnu `Alá 'An Ya'tū Bimithli Hādhā Al-Qur'āni Lā Ya'tūna Bimithlihi Wa Law Kāna Ba`đuhum Liba`đin Žahīrāan
[17.88] Zeg: "Indien de mens en de djinn samenspannen, teneinde het gelijke van deze Koran voort te brengen, zullen zij het gelijke daarvan niet kunnen voortbrengen ook al zouden zij elkanders helpers zijn."
[17.89] En voorzeker Wij hebben voor de mensen in deze Koran allerlei gelijkenissen herhaaldelijk vermeld, doch de meeste mensen tonen slechts ondankbaarheid.
[17.93] "Of tenzij gij een huis hebt van goud, of tenzij gij ten hemel stijgt, maar wij zullen in uw hemelvaart niet geloven tenzij gij ons een boek nederzendt dat wij kunnen lezen." Zeg: "Glorie zij mijn Heer: ik ben slechts mens en boodschapper!"
[17.94] En niets heeft de mensen belet te geloven toen de leiding tot hen kwam dan het feit dat zij zeiden: "Heeft Allah een mens als boodschapper gezonden?"
Qul Law Kāna Fī Al-'Arđi Malā'ikatun Yamshūna Muţma'innīna Lanazzalnā `Alayhim Mina As-Samā'i Malakāan Rasūlāan
[17.95] Zeg: "Hadden er op aarde engelen in vrede en rust rondgelopen dan zouden Wij ongetwijfeld uit de hemel een engel als boodschapper tot hen hebben gezonden."
Wa Man Yahdi Al-Lahu Fahuwa Al-Muhtadi ۖ Wa Man Yuđlil Falan Tajida Lahum 'Awliyā'a Min Dūnihi ۖ Wa Naĥshuruhum Yawma Al-Qiyāmati `Alá Wajūhihim `Umyāan Wa Bukmāan Wa Şummāan ۖ Ma'wāhum Jahannamu ۖ Kullamā Khabat Zidnāhum Sa`īrāan
[17.97] En hij die Allah leidt, is goed geleid, doch voor hem die Hij laat dwalen zult gij buiten Hem geen helper vinden. En Wij zullen hen verzamelen op de Dag der Opstanding, op hun aangezicht, blind, stom en doof voorover liggend. Hun verblijfplaats zal de hel zijn; telkenmale als het Vuur afneemt, zullen Wij de vlam voor hen aanwakkeren.
Dhālika Jazā'uuhum Bi'annahum Kafarū Bi'āyātinā Wa Qālū 'A'idhā Kunnā `Ižāmāan Wa Rufātāan 'A'innā Lamab`ūthūna Khalqāan Jadīdāan
[17.98] Dat is hun vergelding, daar zij Onze woorden verwierpen en zeiden: "Zullen wij indien wij beenderen en stof zijn geworden werkelijk worden opgewekt in een nieuwe schepping?"
[17.99] Zien zij niet in, dat Allah, Die de hemelen en de aarde schiep, bij machte is hun evenbeeld te scheppen? Hij heeft voor hen een termijn vastgesteld waaromtrent geen twijfel bestaat. Doch de onrechtvaardigen tonen slechts ondankbaarheid.
Qul Law 'Antum Tamlikūna Khazā'ina Raĥmati Rabbī 'Idhāan La'amsaktumKhashyata Al-'Infāqi ۚ Wa Kāna Al-'Insānu Qatūrāan
[17.100] Zeg: "Indien gij de schatten der barmhartigheid van mijn Heer bezat zoudt gij ze zeker terughouden uit vrees dat ze uitgeput zouden worden. Waarlijk, de mens is vrekkig."
[17.101] En voorwaar, wij schonken Mozes negen duidelijke tekenen. Vraag dit aan de kinderen van Israël. Toen hij tot hen kwam, zeide Pharao tot hem: "Ik geloof, O Mozes, dat gij een betoverd mens zijt."
Qāla Laqad `Alimta Mā 'Anzala Hā'uulā' 'Illā Rabbu As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Başā'ira Wa 'Innī La'ažunnuka Yā Fir`awnu Mathbūrāan
[17.102] Hij zeide: "Voorzeker gij weet dat niemand anders dan de Heer der Hemelen en der aarde deze tekenen heeft gezonden; en ik ben zeker dat gij, o Pharao, te gronde gaat."
[17.104] En Wij zeiden na hem tot de kinderen van Israël: "Blijft gij in het land en wanneer de laatste belofte komt zullen Wij u allen tezamen brengen."
Wa Bil-Ĥaqqi 'Anzalnāhu Wa Bil-Ĥaqqi Nazala ۗ Wa Mā 'Arsalnāka 'Illā Mubashshirāan Wa Nadhīrāan
[17.105] En voorwaar, Wij hebben dit geopenbaard en met waarheid is hij (de Koran) nedergedaald. En Wij hebben u slechts als een brenger van blijde tijdingen en als waarschuwer gezonden.
[17.107] Zeg: "Hetzij gij er wel of niet in gelooft, degenen aan wie voordien kennis was geschonken werpen zich met hun aangezicht ter aarde wanneer deze hun wordt voorgelezen;
Qul Ad`ū Al-Laha 'Aw Ad`ū Ar-Raĥmana ۖ 'Ayyāanan Mmā Tad`ū Falahu Al-'Asmā'u Al-Ĥusná ۚ Wa Lā Tajhar Bişalātika Wa Lā Tukhāfit Bihā Wa Abtaghi Bayna Dhālika Sabīlāan
[17.110] Zeg: "Roept Allah aan of roept Rahmaan aan, bij welke naam gij Hem ook noemt, Hij heeft de schoonste namen." En zeg uw gebed niet te luid en evenmin te zacht, doch zoek een middenweg.
Wa Quli Al-Ĥamdu Lillahi Al-Ladhī Lam Yattakhidh Waladāan Wa Lam Yakun LahuSharīkun Fī Al-Mulki Wa Lam Yakun Lahu Wa Līyun Mina Adh-Dhulli ۖ Wa Kabbirhu Takbīrāan
[17.111] Zeg: "Alle lof komt Allah toe Die Zich geen zoon heeft genomen en Die geen mededinger heeft in Zijn Koninkrijk noch heeft Hij enige helper wegens zwakheid." En verkondig Zijn Grootheid.