[2.13] En wanneer hun wordt gezegd: "Gelooft, zoals andere mensen geloven", zeggen zij: "Zullen wij geloven, zoals de dwazen hebben geloofd?" Ziet toe! Zij zijn het die dwaas zijn, doch zij weten het niet.
Wa 'Idhā Laqū Al-Ladhīna 'Āmanū Qālū 'Āmannā Wa 'Idhā Khalaw 'Ilá Shayāţīnihim Qālū 'Innā Ma`akum 'Innamā Naĥnu Mustahzi'ūna
[2.14] En wanneer zij de gelovigen ontmoeten, zeggen zij: "Wij geloven", doch wanneer zij naar hun leiders gaan, zeggen zij: "Wij zijn waarlijk met u, wij spotten slechts (met hen)."
[2.16] Zij zijn het die dwaling hebben aanvaard in ruil voor de rechte weg, maar hun handelwijze heeft hun geen gewin gebracht, noch konden zij worden geleid.
[2.17] Hun toestand is als de toestand van iemand die een vuur ontstak en toen het zijn omgeving verlichtte, nam Allah hun licht weg en liet hen in diepe duisternis, zodat zij niet meer zien.
'Aw Kaşayyibin Mina As-Samā'i Fīhi Žulumātun Wa Ra`dun Wa Barqun Yaj`alūna 'Aşābi`ahum Fī 'Ādhānihim Mina Aş-Şawā`iqi Ĥadhara Al-Mawti Wa ۚ Allāhu Muĥīţun Bil-Kāfirīna
[2.19] Of, (dat zij) bij zware regen uit de hemel waarmede dichte duisternis, donder en bliksem komt, uit doodsangst hun vingers in de oren steken vanwege de donderslagen. Allah omringt de ongelovigen.
Yakādu Al-Barqu Yakhţafu 'Abşārahum ۖ Kullamā 'Ađā'a Lahum Mashaw Fīhi Wa 'Idhā 'Ažlama `Alayhim Qāmū ۚ Wa Law Shā'a Al-Lahu Ladhahaba Bisam`ihim Wa 'Abşārihim ۚ 'Inna Al-Laha `Alá Kulli Shay'in Qadīrun
[2.20] Bijna beneemt het bliksemlicht hun het gezichtsvermogen; telkens als het hen beschijnt, wandelen zij daarin, maar wordt het weder donker, dan staan zij stil. En, zo Allah het wilde, zou Hij hun het gehoor en het gezicht kunnen ontnemen, waarlijk, Allah heeft macht over alle dingen.
Al-Ladhī Ja`ala Lakumu Al-'Arđa Firāshāan Wa As-Samā'a Binā'an Wa 'Anzala Mina As-Samā'i Mā'an Fa'akhraja Bihi Mina Ath-Thamarāti Rizqāan Lakum ۖ Falā Taj`alū Lillahi 'Andādāan Wa 'Antum Ta`lamūna
[2.22] Die u de aarde tot een legerstede maakte en de hemel tot een gewelf en Die water van de wolken deed nederkomen en daardoor vruchten voortbracht, als voedsel voor u. Plaatst derhalve geen gelijken nevens Allah, tegen beter weten in.
[2.23] En, indien gij in twijfel zijt omtrent hetgeen Wij aan Onze dienaar hebben geopenbaard, probeert dan een dergelijk hoofdstuk voort te brengen en roept uw helpers buiten Allah, als gij waarachtig zijt.
Fa'in Lam Taf`alū Wa Lan Taf`alū Fa Attaqū An-Nāra Allatī Waqūduhā An-Nāsu Wa Al-Ĥijāratu ۖ 'U`iddat Lilkāfirīna
[2.24] Doch, indien gij het niet kunt doen - en gij zult het nimmer kunnen doen - wacht u dan voor het Vuur, dat voor de ongelovigen is bereid, welks brandstof mensen en stenen zign.
Wa Bashshiri Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti 'Anna Lahum Jannātin Tajrī Min Taĥtihā Al-'Anhāru ۖ Kullamā Ruziqū Minhā MinThamaratinRizqāan ۙ Qālū Hādhā Al-Ladhī Ruziqnā Min Qablu ۖ Wa 'Utū Bihi Mutashābihāan ۖ Wa Lahum Fīhā 'Azwājun Muţahharatun ۖ Wa Hum Fīhā Khālidūna
[2.25] En verkondig aan degenen, die geloven en goede werken doen de blijde tijding, dat er tuinen (het paradijs) voor hen zijn, waardoorheen rivieren vloeien. Telkens, wanneer hun van de vruchten hieruit wordt geschonken, zullen zij zeggen: "Ziehier, hetgeen ons reeds voorheen werd gegeven"; en hun werd het soortgelijke gegeven. En zij zullen er reine metgezellen hebben en zij zullen er vertoeven.
[2.26] Waarlijk, Allah acht het niet beneden zich, een mug of iets nog kleiners als gelijkenis te stellen. Zij die geloven weten, dat dit de Waarheid van hun Heer is, terwijl degenen, die niet geloven, zeggen:"Wat bedoelt Allah met zulk een voorbeeld?" Velen laat Hij daardoor dwalen en velen leidt Hij daardoor terecht - en niemand laat Hij daarmede dwalen, dan de ongehoorzamen,
[2.27] Die het verbond met Allah breken na de bekrachtiging er van en datgene, wat Allah gebood te verenigen, scheiden en die onheil op aarde stichten, dezen zijn de verliezers.
[2.28] Hoe kunt gij Allah verwerpen, terwijl gij levenloos waart en Hij u leven schonk? Hij zal u doen sterven en daarna zal Hij u doen herleven en dan zult gij tot Hem worden teruggebracht.
Huwa Al-Ladhī Khalaqa Lakum Mā Fī Al-'Arđi Jamī`āanThumma Astawá 'Ilá As-Samā'i Fasawwāhunna Sab`a Samāwātin ۚ Wa Huwa Bikulli Shay'in `Alīmun
[2.29] Hij is het, Die alles, wat op aarde is, voor u schiep: daarna wendde Hij Zich tot de hemel en vervolmaakte deze tot zeven hemelen, want Hij heeft kennis van alle dingen.
Wa 'Idh Qāla Rabbuka Lilmalā'ikati 'Innī Jā`ilun Fī Al-'Arđi Khalīfatan ۖ Qālū 'Ataj`alu Fīhā Man Yufsidu Fīhā Wa Yasfiku Ad-Dimā'a Wa Naĥnu Nusabbiĥu Biĥamdika Wa Nuqaddisu Laka ۖ Qāla 'Innī 'A`lamu Mā Lā Ta`lamūna
[2.30] En toen uw Heer tot de engelen zeide: "Ik wil een stedehouder op aarde plaatsen," zeiden zij: "Wilt Gij er iemand plaatsen die er onheil zal stichten en bloed zal vergieten, terwijl wij U verheerlijken met de lof die U toekomt en Uw Heiligheid prijzen," antwoordde Hij: "Ik weet wat gij niet weet."
[2.31] En Hij leerde Adam al de namen. Dan plaatste Hij (de voorwerpen dezer) namen voor de engelen en zeide: "Noemt Mij hun namen, indien gij in uw recht staat."
Qāla Yā 'Ādamu 'Anbi'hum Bi'asmā'ihim ۖ Falammā 'Anba'ahum Bi'asmā'ihim Qāla 'Alam 'Aqul Lakum 'Innī 'A`lamu Ghayba As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa 'A`lamu Mā Tubdūna Wa Mā Kuntum Taktumūna
[2.33] Hij zeide: "O, Adam, zeg hun de namen van deze dingen", en toen hij de namen had genoemd, zeide Hij: "Zeide Ik u niet: Waarlijk Ik ken de geheimen der hemelen en der aarde en Ik weet, wat gij onthult en wat gij verbergt?"
Wa 'Idh Qulnā Lilmalā'ikati Asjudū Li'dama Fasajadū 'Illā 'Iblīsa 'Abá Wa Astakbara Wa Kāna Mina Al-Kāfirīna
[2.34] En toen Wij tot de engelen zeiden: "Onderwerpt u aan Adam", onderwierpen zich allen, behalve Iblies. Hij weigerde, hij was hoogmoedig. Hij behoorde tot de ongelovigen.
Wa Qulnā Yā 'Ādamu Askun 'Anta Wa Zawjuka Al-Jannata Wa Kulā Minhā Raghadāan Ĥaythu Shi'tumā Wa Lā Taqrabā Hadhihi Ash-Shajarata Fatakūnā Mina Až-Žālimīna
[2.35] En Wij zeiden: "O Adam, verblijf gij met uw gade in de tuin en eet overvloedig, waar gij ook wilt, doch nader deze boom niet, anders zult gij tot de zondaren behoren."
Fa'azallahumā Ash-Shayţānu `Anhā Fa'akhrajahumā Mimmā Kānā Fīhi ۖ Wa Qulnā Ahbiţū Ba`đukum Liba`đin `Adūwun ۖ Wa Lakum Fī Al-'Arđi Mustaqarrun Wa Matā`un 'Ilá Ĥīnin
[2.36] Doch door middel van de boom verleidde Satan hen beiden en dreef hen uit de staat waarin zij zich bevonden. En Wij zeiden: "Gaat heen - gij zijt elkander vijandig. Er zal op aarde een tijdelijke woonplaats en levensonderhoud voor u zijn."
[2.38] Wij zeiden: "Gaat allen weg van hier. En, indien er leiding van Mij tot u komt, zullen zij, die Mijn leiding volgen, vrees noch droefheid kennen.
Yā Banī 'Isrā'īla Adhkurū Ni`matiya Allatī 'An`amtu `Alaykum Wa 'Awfū Bi`ahdī 'Ūfi Bi`ahdikum Wa 'Īyāya Fārhabūni
[2.40] "O kinderen Israëls! Gedenkt Mijn gunsten, welke Ik u bewees en weest getrouw aan Mijn verbond. Ik zal Mijn verbond met u houden en Mij alleen zult gij vrezen.
Wa 'Āminū Bimā 'Anzaltu Muşaddiqāan Limā Ma`akum Wa Lā Takūnū 'Awwala Kāfirin Bihi ۖ Wa Lā Tashtarū Bi'āyātī Thamanāan Qalīlāan Wa 'Īyāya Fa Attaqūni
[2.41] En gelooft in hetgeen Ik heb geopenbaard, vervullende datgene, wat gij reeds bezit en weest niet de eersten, die het verwerpen; verruilt evenmin mijn tekenen voor geringe prijs en zoekt bescherming in Mij alleen.
Wa Attaqū Yawmāan Lā Tajzī Nafsun `An NafsinShay'āan Wa Lā Yuqbalu Minhā Shafā`atun Wa Lā Yu'ukhadhu Minhā `Adlun Wa Lā Hum Yunşarūna
[2.48] En vreest de Dag, dat de ene ziel de andere niet zal kunnen helpen, waarop voor haar noch voorspraak zal worden aanvaard, noch een losprijs zal worden aangenomen, noch zij zullen worden geholpen.
Wa 'Idh Najjaynākum Min 'Āli Fir`awna Yasūmūnakum Sū'a Al-`Adhābi Yudhabbiĥūna 'Abnā'akum Wa Yastaĥyūna Nisā'akum ۚ Wa Fī Dhālikum Balā'un Min Rabbikum `Ažīmun
[2.49] En toen Wij u redden van Pharao's volk, dat u met bittere marteling kwelde, Uw zonen dodend en uw vrouwen sparend; hierin was voor u een zware beproeving van uw Heer.
Wa 'Idh Wā`adnā Mūsá 'Arba`īna LaylatanThumma Attakhadhtumu Al-`Ijla Min Ba`dihi Wa 'Antum Žālimūna
[2.51] En toen Wij met Mozes een tijd afspraken van veertig nachten; toen naamt gij in zijn afwezigheid het kalf, (om het te aanbidden) en gij werdt overtreders.
[2.54] En toen Mozes tot zijn volk zeide: "O mijn volk, gij hebt uzelf onrecht aangedaan door het kalf te aanvaarden: derhalve keert terug tot Uw Schepper en doodt uw eigen ik, dat is het beste voor u in het oog van uw Schepper". Daarna wendde Hij zich genadig tot u. Voorzeker, Hij is Berouwaanvaardend, Genadevol.
Wa 'Idh Qultum Yā Mūsá Lan Nu'umina Laka Ĥattá Nará Al-Laha Jahratan Fa'akhadhatkumu Aş-Şā`iqatu Wa 'Antum Tanžurūna
[2.55] En toen gij zeidet: "O Mozes, wij zullen u geenszins geloven, totdat wij Allah van aangezicht tot aangezicht zien", toen trof u een donderslag, terwijl gij toezaagt.
Wa Žallalnā `Alaykumu Al-Ghamāma Wa 'Anzalnā `Alaykumu Al-Manna Wa As-Salwá ۖ Kulū Min Ţayyibāti Mā Razaqnākum ۖ Wa Mā Žalamūnā Wa Lakin Kānū 'Anfusahum Yažlimūna
[2.57] En Wij deden de wolken een schaduw over u zign en zonden u manna en kwartels, (zeggende): "Eet van de goede dingen, waarmede Wij u hebben voorzien." Zij schaadden Ons niet, maar zij plachten hun eigen ziel te schaden.
Wa 'Idh Qulnā Adkhulū Hadhihi Al-Qaryata Fakulū Minhā Ĥaythu Shi'tum Raghadāan Wa Adkhulū Al-Bāba Sujjadāan Wa Qūlū Ĥiţţatun Naghfir LakumKhaţāyākum ۚ Wa Sanazīdu Al-Muĥsinīna
[2.58] En toen Wij zeiden: "Gaat in deze stad en eet er overvloedig, waar gij ook wilt; treedt de poort onderdanig binnen en vraagt om vergiffenis. Wij zullen u uw fouten vergeven en Wij zullen meer geven aan degenen, die goed doen."
[2.59] Maar de onrechtvaardigen vervingen het woord door een ander, dat niet tegen hen gesproken was. Daarom zonden Wij over de onrechtvaardigen een grote straf vanuit de hemel, omdat zij plachten te overtreden.
[2.60] En toen Mozes om water voor zijn volk bad zeiden Wij: "Sla op de rots met uw staf" en er ontsprongen twaalf bronnen aan, waardoor elke stam zijn drinkplaats kende. Eet en drinkt van wat Allah heeft voortgebracht en wandelt niet op aarde, onheil stichtende.
Wa 'Idhi Qultum Yā Mūsá Lan Naşbira `Alá Ţa`āmin Wāĥidin Fād`u Lanā Rabbaka Yukhrij Lanā Mimmā Tunbitu Al-'Arđu Min Baqlihā Wa Qiththā'ihā Wa Fūmihā Wa `Adasihā Wa Başalihā ۖ Qāla 'Atastabdilūna Al-Ladhī Huwa 'Adná Bial-Ladhī Huwa Khayrun ۚ Ahbiţū Mişrāan Fa'inna Lakum Mā Sa'altum ۗ Wa Đuribat `Alayhimu Adh-Dhillatu Wa Al-Maskanatu Wa Bā'ū Bighađabin Mina Al-Lahi ۗ Dhālika Bi'annahum Kānū Yakfurūna Bi'āyāti Al-Lahi Wa Yaqtulūna An-Nabīyīna Bighayri Al-Ĥaqqi ۗ Dhālika Bimā `Aşaw Wa Kānū Ya`tadūna
[2.61] En toen gij zeidet: "O Mozes, wij verdragen niet langer één soort voedsel, bid daarom voor ons tot uw Heer, dat Hij van hetgeen op aarde groeit - groenten en komkommers en tarwe en linzen en uien - voor ons voortbrenge," zeide Hij: "Zoudt gij hetgeen minderwaardig is in ruil willen nemen voor hetgeen beter is? Gaat naar een stad, daar zult gij vinden, waarom gij vraagt." En zij kwamen in vernedering en arrmoede en brachten Allah's toorn over zich; dit kwam, omdat zij de tekenen van Allah verwierpen en de profeten onrechtvaardig doodden, want zij waren ongehoorzaam en telkens weer in overtreding.
'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa Al-Ladhīna Hādū Wa An-Naşārá Wa Aş-Şābi'īna Man 'Āmana Bil-Lahi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri Wa `Amila Şāliĥāan Falahum 'Ajruhum `Inda Rabbihim Wa Lā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
[2.62] Voorzeker, de gelovigen, de Joden, de Christenen en de Sabianen - wie onder hen ook in Allah en de laatste Dag geloven en goede daden verrichten, zullen hun beloning bij hun Heer ontvangen en er zal geen vrees over hen komen, noch zullen zij treuren.
Wa 'Idh 'Akhadhnā Mīthāqakum Wa Rafa`nā Fawqakumu Aţ-Ţūra Khudhū Mā 'Ātaynākum Biqūwatin Wa Adhkurū Mā Fīhi La`allakum Tattaqūna
[2.63] En toen Wij een verbond met u aangingen en de berg hoog boven u verhieven, zeiden Wij: "Houdt vast, wat Wij u hebben gegeven en bedenkt wat het bevat, zodat gij behoed zult worden."
[2.67] En toen Mozes tot zijn volk zeide: "Waarlijk, Allah gebiedt u, een koe te slachten", zeiden zij: "Drijft gij de spot met ons?" Hij zeide: "Ik zoek toevlucht bij Allah, om niet tot de onwetenden te behoren."
[2.68] Zij zeiden: "Bid voor ons tot uw Heer, opdat Hij het ons duidelijk make, wat voor een koe dit moet zijn." Hij antwoordde: "Hij zegt, dat het een koe moet zijn, noch oud, noch jong, volwassen, tussen beide in - doet nu, wat u geboden is."
[2.69] Zij zeiden: "Bid voor ons tot uw Heer, dat Hij het ons duidelijk make, welke kleur zij heeft" Hij antwoordde: "Hij zegt, dat het een gele koe is met een diepe kleur, aangenaam voor hen, die haar zien."
[2.70] Zij zeiden: "Bid voor ons tot uw Heer, dat Hij ons mededele, hoe zij is, want al zulke koeien zien er voor ons gelijk uit; en als Allah het wil, zullen wij juist worden geleid."
[2.71] Hij antwoordde: "Hij zegt, dat het een koe is, die nog nooit afgericht is geweest, om de aarde te beploegen, of de akkers te bevloeien, een koe, gaaf en vlekkeloos." Zij zeiden: "Nu hebt gij het precies gezegd." Toen slachtten zij haar, doch liever hadden zij het niet gedaan.
[2.73] Toen zeiden Wij: "Treft hem (de moordenaar) voor een gedeelte van het vergrijp tegen hem (de gedode)". Aldus geeft Allah leven aan de doden en toont u Zijn tekenen, opdat gij zult begrijpen.
Thumma Qasat Qulūbukum Min Ba`di Dhālika Fahiya Kālĥijārati 'Aw 'Ashaddu Qaswatan ۚ Wa 'Inna Mina Al-Ĥijārati Lamā Yatafajjaru Minhu Al-'Anhāru ۚ Wa 'Inna Minhā Lamā Yashshaqqaqu Fayakhruju Minhu Al-Mā'u ۚ Wa 'Inna Minhā Lamā Yahbiţu Min Khashyati Al-Lahi ۗ Wa Mā Al-Lahu Bighāfilin `Ammā Ta`malūna
[2.74] Daarna verhardde zich uw hart. Zij zijn als stenen, of nog harder, want er zijn stenen, waaruit stromen ontspringen en er zijn er zeker, die splijten en er vloeit water uit. En sommige zijn er die uit vrees voor Allah neervallen. En Allah is niet achteloos, ten opzichte van wat gij doet.
'Afataţma`ūna 'An Yu'uminū Lakum Wa Qad Kāna Farīqun Minhum Yasma`ūna Kalāma Al-LahiThumma Yuĥarrifūnahu Min Ba`di Mā `Aqalūhu Wa Hum Ya`lamūna
[2.75] Verwacht gij, dat zij u zullen geloven, terwijl een aantal hunner het woord van Allah heeft vernomen en het verdraait, nadat zij het hebben begrepen, tegen beter weten in.
[2.76] Wanneer zij de gelovigen ontmoeten zeggen zij: "Wij geloven" en wanneer zij onder elkander zijn zeggen zij: "Verhaalt gij hun, wat Allah u heeft geopenbaard, zodat zij daardoor met u kunnen redetwisten voor uw Heer." Wilt gij dan niet begrijpen?
[2.79] Wee daarom degenen, die een boek met hun eigen handen schrijven en dan zeggen: "Dit is van Allah", opdat zij er een onwaardige prijs voor kunnen nemen. Wee hun dan, voor hetgeen hun handen schrijven en wee hun voor hetgeen zij verdienen.
[2.80] En zij zeggen: "Het Vuur zal ons slechts voor een klein aantal dagen deren". Vraag hun: "Hebt gij dan een woord van Allah verkregen? Dan zal Allah Zijn belofte nooit breken. Of zegt gij iets over Allah, dat gij niet weet?
Wa 'Idh 'Akhadhnā Mīthāqa Banī 'Isrā'īla Lā Ta`budūna 'Illā Al-Laha Wa Bil-Wālidayni 'Iĥsānāan Wa Dhī Al-Qurbá Wa Al-Yatāmá Wa Al-Masākīni Wa Qūlū Lilnnāsi Ĥusnāan Wa 'Aqīmū Aş-Şalāata Wa 'Ātū Az-Zakāata Thumma Tawallaytum 'Illā Qalīlāan Minkum Wa 'Antum Mu`riđūna
[2.83] En toen Wij een verbond sloten met de kinderen Israëls, zeiden Wij, dat gij niemand zult aanbidden, dan Allah alleen en dat gij goed zult zijn voor uw ouders, uw verwanten, de wezen en de armen; spreekt goed tegen de mensen en houdt het gebed en geeft de Zakaat. Doch gij wenddet u af, - behalve weinigen onder u, en gij zijt afkerig.
Wa 'Idh 'Akhadhnā Mīthāqakum Lā Tasfikūna Dimā'akum Wa Lā Tukhrijūna 'Anfusakum Min DiyārikumThumma 'Aqrartum Wa 'Antum Tash/hadūna
[2.84] En toen Wij een verbond met u sloten: "Gij zult uw bloed niet vergieten noch uw volk uit hun huizen verdrijven", toen hebt Gij dit bekrachtigd en gij waart er getuige van.
Thumma 'Antum Hā'uulā' Taqtulūna 'Anfusakum Wa Tukhrijūna Farīqāan Minkum Min Diyārihim Tažāharūna `Alayhim Bil-'Ithmi Wa Al-`Udwāni Wa 'In Ya'tūkum 'Usārá Tufādūhum Wa Huwa Muĥarramun `Alaykum 'Ikhrājuhum ۚ 'A Fatu'uminūna Biba`đi Al-Kitābi Wa Takfurūna ۚ Biba`đin Famā Jazā'u Man Yaf`alu Dhālika Minkum 'Illā Khizyun Fī Al-Ĥayāati ۖ Ad-Dunyā Wa Yawma Al-Qiyāmati Yuraddūna 'Ilá 'Ashaddi ۗ Al-`Adhābi Wa Mā Al-Lahu Bighāfilin `Ammā Ta`malūna
[2.85] Toch zijt gij het volk, dat uw eigen broeders doodt en een gedeelte van uw volk uit hun huizen verdrijft, elkaar tegen hen helpende in zonde en overtreding. En, indien zij als gevangenen tot u terugkomen, koopt gij hen vrij, terwijl juist hun verdrijving voor u verboden was. Gelooft gij dan slechts in een gedeelte van het Boek en verwerpt gij een ander gedeelte? Er is geen beloning voor degenen uwer, die zulks doen, behalve schande in dit leven; en op de Dag van Opstanding zullen zij de strengste kastijding moeten ondergaan, want Allah is niet onachtzaam betreffende hetgeen gij doet.
[2.86] Dezen zijn het, die het Hiernamaals voor het tegenwoordig leven hebben verkocht. Derhalve zal hun straf niet worden verzacht, noch zullen zij worden geholpen.
Wa Laqad 'Ātaynā Mūsá Al-Kitāba Wa Qaffaynā Min Ba`dihi Bir-Rusuli ۖ Wa 'Ātaynā `Īsá Abna Maryama Al-Bayyināti Wa 'Ayyadnāhu Birūĥi Al-Qudusi ۗ 'Afakullamā Jā'akum Rasūlun Bimā Lā Tahwá 'AnfusukumAstakbartum Fafarīqāan Kadhdhabtum Wa Farīqāan Taqtulūn
[2.87] Voorwaar, Wij gaven Mozes het Boek en deden boodschappers de een na de ander zijn voetsporen volgen. En Wij gaven aan Jezus, zoon van Maria, duidelijke tekenen en versterkten hem met de geest der heiligheid. Telkens als een boodschapper tot u kwam, met hetgeen uw ziel niet behaagde, hebt gij u laatdunkend gedragen, sommigen hunner hebt gij verloochend en anderen gedood.
Wa Lammā Jā'ahum Kitābun Min `Indi Al-Lahi Muşaddiqun Limā Ma`ahum Wa Kānū Min Qablu Yastaftiĥūna `Alá Al-Ladhīna Kafarū Falammā Jā'ahum Mā `Arafū Kafarū Bihi ۚ Fala`natu Al-Lahi `Alá Al-Kāfirīna
[2.89] En toen een Boek van Allah tot hen kwam, vervullend datgene, dat bij hen was, hoewel zij voordien om overwinning over de ongelovigen plachten te bidden, toen dat tot hen kwam, herkenden zij dat niet en verwierpen het. Gods vloek rust derhalve op de ongelovigen.
[2.90] Kwaad is datgene, waarvoor zij hun ziel hebben verkocht; daar zij verwerpen, hetgeen Allah heeft geopenbaard, er afkerig van zijnde, dat Allah Zijn genade doet dalen over diegenen Zijner dienaren, die Hij wil. Daardoor brachten zij toorn op toorn over zich en er is een vernederende kastijding voor de ongelovigen.
Wa 'Idhā Qīla Lahum 'Āminū Bimā 'Anzala Al-Lahu Qālū Nu'uminu Bimā 'Unzila `Alaynā Wa Yakfurūna Bimā Warā'ahu Wa Huwa Al-Ĥaqqu Muşaddiqāan Limā Ma`ahum ۗ Qul Falima Taqtulūna 'Anbiyā'a Al-Lahi Min Qablu 'In Kuntum Mu'uminīna
[2.91] En wanneer er tot hen wordt gezegd: "Gelooft in hetgeen Allah heeft geopenbaard," zeggen zij: "Wij geloven slechts in hetgeen ons is geopenbaard," maar zij verwerpen hetgeen daarna is geopenbaard, hoewel het de Waarheid is, vervullende wat zij reeds bezaten. Zeg hun "Waarom hebt gij dan de vroegere profeten van Allah gedood, als gij inderdaad gelovigen waart?"
Wa Laqad Jā'akum Mūsá Bil-Bayyināti Thumma Attakhadhtumu Al-`Ijla Min Ba`dihi Wa 'Antum Žālimūna
[2.92] En Mozes kwam voorzeker tot u met duidelijke tekenen, maar gij hebt in zijn afwezigheid het (gouden) kalf genomen (om het te aanbidden) en gij waart onrechtvaardig.
Wa 'Idh 'Akhadhnā Mīthāqakum Wa Rafa`nā Fawqakumu Aţ-Ţūra Khudhū Mā 'Ātaynākum Biqūwatin Wa Asma`ū ۖ Qālū Sami`nā Wa `Aşaynā Wa 'Ushribū Fī Qulūbihimu Al-`Ijla Bikufrihim ۚ Qul Bi'samā Ya'murukum Bihi 'Īmānukum 'In Kuntum Mu'uminīna
[2.93] En toen Wij een verbond met U sloten en de berg (Sinaï) hoog boven u verhieven, zeggende: "Houdt stevig vast, hetgeen Wij u gegeven hebben en luistert," zeiden zij: "Wij horen, maar wij gehoorzamen niet"; hun hart was vervuld van het kalf, wegens hun ongeloof. Zeg: "Slecht is hetgeen uw geloof u oplegt, zo gij al enig geloof bezit".
[2.94] Zeg: "Indien het tehuis van het Hiernamaals, bij Allah alleen voor u is, met uitsluiting van andere mensen, wenst dan eer de dood, als gij te goeder trouw zijt".
Wa Latajidannahum 'Aĥraşa An-Nāsi `Alá Ĥayāatin Wa Mina Al-Ladhīna 'Ashrakū ۚ Yawaddu 'Aĥaduhum Law Yu`ammaru 'Alfa Sanatin Wa Mā Huwa Bimuzaĥziĥihi Mina Al-`Adhābi 'An Yu`ammara Wa ۗ Allāhu Başīrun Bimā Ya`malūna
[2.96] Voorzeker, gij zult hen (Joden) het meest van alle mensen verlangend naar het leven vinden, zelfs meer dan de afgodendienaren. Ieder van hen wenst, dat hem een leven van duizend jaren geschonken moge worden, doch al ware hem zulk een lang leven vergund, dan zou het hem tegen de straf toch niet beschermen. Allah ziet hetgeen zij doen.
Qul Man Kāna `Adūwāan Lijibrīla Fa'innahu Nazzalahu `Alá Qalbika Bi'idhni Al-Lahi Muşaddiqāan Limā Bayna Yadayhi Wa Hudáan Wa Bushrá Lilmu'uminīna
[2.97] Zeg: "Al wie een vijand van Gabriël is" - want waarlijk, hij openbaarde het op Allah's bevel aan uw hart, vervullende datgene, wat voordien kwam, een leidraad zijnde en een blijde mare voor de gelovlgen. -
Man Kāna `Adūwāan Lillahi Wa Malā'ikatihi Wa Rusulihi Wa Jibrīla Wa Mīkāla Fa'inna Al-Laha `Adūwun Lilkāfirīna
[2.98] "Al wie een vijand is van Allah en Zijn engelen en Zijn boodschappers en Gabriël en Michaël, waarlijk, Allah is een vijand van zulke ongelovigen."
Wa Lammā Jā'ahum Rasūlun Min `Indi Al-Lahi Muşaddiqun Limā Ma`ahum Nabadha Farīqun Mina Al-Ladhīna 'Ūtū Al-Kitāba Kitāba Al-Lahi Warā'a Žuhūrihim Ka'annahum Lā Ya`lamūna
[2.101] En nu er een boodschapper van Allah tot hen is gekomen, vervullend wat zij reeds bezaten, heeft een gedeelte der mensen van het Boek, Allah's Boek achter zich geworpen, alsof zij het niet kenden.
Wa Attaba`ū Mā Tatlū Ash-Shayāţīnu `Alá Mulki Sulaymāna ۖ Wa Mā Kafara Sulaymānu Wa Lakinna Ash-Shayāţīna Kafarū Yu`allimūna An-Nāsa As-Siĥra Wa Mā 'Unzila `Alá Al-Malakayni Bibābila Hārūta Wa Mārūta ۚ Wa Mā Yu`allimāni Min 'Aĥadin Ĥattá Yaqūlā 'Innamā Naĥnu Fitnatun Falā Takfur ۖ Fayata`allamūna Minhumā Mā Yufarriqūna Bihi Bayna Al-Mar'i Wa Zawjihi ۚ Wa Mā Hum Biđārrīna Bihi Min 'Aĥadin 'Illā Bi'idhni Al-Lahi ۚ Wa Yata`allamūna Mā Yađurruhum Wa Lā Yanfa`uhum ۚ Wa Laqad `Alimū Lamani Ashtarāhu Mā Lahu Fī Al-'Ākhirati Min Khalāqin ۚ Wa Labi'sa Mā Sharaw Bihi 'Anfusahum ۚ Law Kānū Ya`lamūna
[2.102] En zij volgen dezelfde weg, die de duivels volgden tegen de regering van Salomo - en Salomo was niet ongelovig, maar ongelovig waren de duivels en zij leerden de mensen leugen en bedrog. En (zij handelen naar) hetgeen aan de twee engelen, Haroet en Maroet te Babylon was geopenbaard. Maar deze beiden leerden niemand, voordat zij hadden gezegd: "Wij zijn slechts een beproeving; weest daarom niet ongelovig". Zo leren zij (de mensen) van hen datgene waarmede zij een geschil maken tussen een man en zijn vrouw, maar zij schaden er niemand mede, tenzij door Allah's bevel; maar dezen leren wat hen schaadt en geen goed doet, hoewel zij weten, dat hij, die in deze zaken handelt geen voordeel heeft in het Hiernamaals; slecht is hetgene waarvoor zij hun ziel hebben verkocht; hadden zij het slechts ingezien!
Wa Law 'Annahum 'Āmanū Wa Attaqaw Lamathūbatun Min `Indi Al-LahiKhayrun ۖ Law Kānū Ya`lamūna
[2.103] Indien zij hadden geloofd en rechtvaardig gehandeld, zou een schonere beloning van Allah gewis hun deel zijn geweest, hadden zij het slechts geweten.
Mā Yawaddu Al-Ladhīna Kafarū Min 'Ahli Al-Kitābi Wa Lā Al-Mushrikīna 'An Yunazzala `Alaykum Min Khayrin Min Rabbikum Wa ۗ Allāhu Yakhtaşşu Biraĥmatihi Man Yashā'u Wa ۚ Allāhu Dhū Al-Fađli Al-`Ažīmi
[2.105] Zij die niet geloven onder de mensen van het Boek, en de afgodendienaren, gunnen niet, dat iets goeds tot u nedergezonden wordt van uw Heer; maar Allah kiest voor Zijn barmhartigheid, wie Hij wil en Allah is de Heer van grote genade.
[2.106] Welk teken Wij ook opheffen of doen vergeten, daarvoor brengen Wij betere of daaraan gelijke. Weet gij niet, dat Allah macht heeft over alle dingen?
[2.108] Zoudt gij de boodschapper die tot u z werd gezonden, willen ondervragen, zoals - Mozes voorheen werd ondervraagd? Maar wie ongeloof in ruil neemt voor geloof, is voorzeker van het rechte pad afgedwaald.
Wadda Kathīrun Min 'Ahli Al-Kitābi Law Yaruddūnakum Min Ba`di 'Īmānikum Kuffārāan Ĥasadāan Min `Indi 'Anfusihim Min Ba`di Mā Tabayyana Lahumu Al-Ĥaqqu ۖ Fā`fū Wa Aşfaĥū Ĥattá Ya'tiya Al-Lahu Bi'amrihi ۗ 'Inna Al-Laha `Alá Kulli Shay'in Qadīrun
[2.109] Velen van de mensen van het Boek, wensen, nadat gij gelovig geworden zijt, u uit afgunst weder tot ongelovigen te maken, nadat de Waarheid hun is duidelijk geworden. Maar vergeeft en weest toegefelijk totdat Allah Zijn gebod uitbrengt. Voorzeker, Allah heeft macht over alle dingen.
Wa 'Aqīmū Aş-Şalāata Wa 'Ātū Az-Zakāata ۚ Wa Mā Tuqaddimū Li'nfusikum Min Khayrin Tajidūhu `Inda Al-Lahi ۗ 'Inna Al-Laha Bimā Ta`malūna Başīrun
[2.110] En onderhoudt het gebed en betaalt de Za'kaat; het goede dat gij vooruit zendt voor uzelf, gij zult het bij Allah vinden. Voorzeker, Allah ziet al hetgeen gij doet.
[2.111] En zij zeggen: "Niemand, behalve de Joden en de Christenen, zal ooit de Eemel binnengaan." Dat zijn hun ijdele wensen. Zeg: "Toont uw bewijs, aJs gij waarachtig zijt".
Balá Man 'Aslama Wajhahu Lillahi Wa Huwa Muĥsinun Falahu 'Ajruhu `Inda Rabbihi Wa Lā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
[2.112] Neen, wie zich volledig aan Allah onderwerpt en goede daden verricht, zal zijn beloning bij zijn Heer hebben. Vrees noch droefheid zal over hem komen.
[2.113] De Joden zeggen: "De Christenen hebben geen ware grondslag en de Christenen zeggen: "De Joden hebben geen ware grondslag", terwijl zij beiden hetzelfde Boek lezen. Hetzelfde zeggen degenen, die geen kennis hebben. Maar Allah zal op de Dag der Opstanding uitspraak doen in hun geschil.
Wa Man 'Ažlamu Mimman Mana`a Masājida Al-Lahi 'An Yudhkara Fīhā Asmuhu Wa Sa`á Fī Kharābihā ۚ 'Ūlā'ika Mā Kāna Lahum 'An Yadkhulūhā 'Ilā Khā'ifīna ۚ Lahum Fī Ad-Dunyā Khizyun Wa Lahum Fī Al-'Ākhirati `Adhābun `Ažīmun
[2.114] En wie is onrechtvaardiger dan hij, die verbiedt, dat de naam van Allah wordt verheerlijkt in Allah's bedehuizen en deze tracht te vernietigen? Zij behoorden (de bedehuizen) slechts in vreze binnen te gaan. Er is schande over hen in deze wereld en er zal een grote straf voor hen zijn in het Hiernamaals.
Wa Lillahi Al-Mashriqu Wa Al-Maghribu ۚ Fa'aynamā Tuwallū Fathamma Wajhu Al-Lahi 'Inna ۚ Al-Laha Wāsi`un `Alīmun
[2.115] En aan Allah behoort het Oosten en het Westen; waarheen gij u ook wendt, daar zal het Aangezicht van Allah zijn. Zeker, Allah is Alomvattend, Alwetend.
Wa Qālū Attakhadha Al-Lahu Waladāan ۗ Subĥānahu ۖ Bal Lahu Mā Fī As-Samāwāti Wa Al-'Arđi ۖ Kullun Lahu Qānitūna
[2.116] En zij zeggen: "Allah heeft Zich een zoon verwekt. Heilig is Hij. Neen, alles, wat in de hemelen en op aarde is, behoort Hem toe en alles gehoorzaamt Hem.
[2.118] En de onwetenden zeggen: "Waarom spreekt Allah niet tot ons, of, komt er geen teken tot ons?" Zo spraken ook degenen, die vََr hen waren. Hun harten zijn aan elkander gelijk. Wij hebben de tekenen voorzeker duidelijk gemaakt, voor een volk, dat standvastig gelooft.
'Innā 'Arsalnāka Bil-Ĥaqqi Bashīrāan Wa Nadhīrāan ۖ Wa Lā Tus'alu `An 'Aşĥābi Al-Jaĥīmi
[2.119] Voorzeker Wij hebben u als drager van blijde tijdingen en waarschuwer gezonden met de Waarheid. En gij zult niet verantwoordelijk worden gesteld voor de bewoners der hel.
Wa Lan Tarđá `Anka Al-Yahūdu Wa Lā An-Naşārá Ĥattá Tattabi`a Millatahum ۗ Qul 'Inna Hudá Al-Lahi Huwa Al-Hudá ۗ Wa La'ini Attaba`ta 'Ahwā'ahum Ba`da Al-Ladhī Jā'aka Mina Al-`Ilmi ۙ Mā Laka Mina Al-Lahi Min Wa Līyin Wa Lā Naşīrin
[2.120] En de Joden en de Christenen zullen u nooit welgezind zijn, tenzij gij hun godsdienst belijdt. Zeg: "Voorzeker, Allah's leiding is de Merkelijke leiding". En, indien gij hun wensen volgt, nadat de kennis tot u is gekomen, zult gij aan Allah Vriend noch Helper hebben.
[2.121] Zij, wie Wij het Boek hebben gegeven, volgen het na, zoals het behoort te worden nagevolgd; dezen zijn het, die er in geloven. En die er niet in geloven, zullen de verliezers zijn.
Wa Attaqū Yawmāan Lā Tajzī Nafsun `An NafsinShay'āan Wa Lā Yuqbalu Minhā `Adlun Wa Lā Tanfa`uhā Shafā`atun Wa Lā Hum Yunşarūna
[2.123] En vreest de Dag, waarop geen ziel een andere ziel van nut kan zijn, waarop geen losprijs van haar zal worden aanvaard, geen voorspraak haar zal baten, noch zullen zij worden geholpen.
[2.124] En toen Abrahams Heer hem met zekere opdrachten beproefde en Abraham deze vervulde, zeide Hij: "Ik zal u tot leider der mensen maken". Abraham vroeg: "En ook aran onder mijn nakomelingen?" Hij zeide: "Mijn verbond betreft de overtreders niet".
Wa 'Idh Ja`alnā Al-Bayta Mathābatan Lilnnāsi Wa 'Amnāan Wa Attakhidhū Min Maqāmi 'Ibrāhīma Muşalláan ۖ Wa `Ahidnā 'Ilá 'Ibrāhīma Wa 'Ismā`īla 'An Ţahhirā Baytiya Lilţţā'ifīna Wa Al-`Ākifīna Wa Ar-Rukka`i As-Sujūdi
[2.125] En toen Wij het Huis tot een plaats van verzameling voor de mensheid en een toevluchtsoord maakten, zeggende: "Neemt de plaats van Abraham als een plaats voor gebed". En Wij geboden Abraham en Ismaël, zeggende: "Reinigt Mijn Huis voor degenen, die de ommegang verrichten en voor degenen, die er toegewijd in verblijven en voor degenen, die zich neder buigen en zich ter aarde werpen.
Wa 'Idh Qāla 'Ibrāhīmu Rabbi Aj`al Hādhā Baladāan 'Āmināan Wa Arzuq 'Ahlahu Mina Ath-Thamarāti Man 'Āmana Minhum Bil-Lahi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri ۖ Qāla Wa Man Kafara Fa'umatti`uhu QalīlāanThumma 'Ađţarruhu 'Ilá `Adhābi An-Nāri ۖ Wa Bi'sa Al-Maşīru
[2.126] En toen Abraham bad: "Mijn Heer, maak deze plaats toch tot een oord van vrede en geef vruchten aan haar bewoners, die aan Allah en de laatste dag geloven", zeide Hij: "Ik zal voor een korte tijd ook aan hem, die niet gelooft weldaden schenken, daarna zal Ik hem in het Vuur drijven: het is een slechte verblijfplaats".
Rabbanā Wa Aj`alnā Muslimayni Laka Wa MinDhurrīyatinā 'Ummatan Muslimatan Laka Wa 'Arinā Manāsikanā Wa Tub `Alaynā ۖ 'Innaka 'Anta At-Tawwābu Ar-Raĥīmu
[2.128] Heer, maak ons beiden aan U onderdanig en maak van ons nageslacht een volk, dat U onderdanig zij. En toon ons onze wijzen van aanbidding en wend U met barmhartigheid tot ons, zeker, Gij zijt Berouwaanvaardend en Genadevol.
Rabbanā Wa Ab`ath Fīhim Rasūlāan Minhum Yatlū `Alayhim 'Āyātika Wa Yu`allimuhumu Al-Kitāba Wa Al-Ĥikmata Wa Yuzakkīhim ۚ 'Innaka 'Anta Al-`Azīzu Al-Ĥakīmu
[2.129] Heer, doe onder hen een boodschapper opstaan, die hun Uw tekenen zal verkondigen en hun het Boek en de Wijsheid zal verklaren en hen zal louteren. Voorzeker, Gij zijt de Almachtige, de Alwijze.
Wa Man Yarghabu `An Millati 'Ibrāhīma 'Illā Man Safiha Nafsahu ۚ Wa Laqadi Aşţafaynāhu Fī Ad-Dunyā ۖ Wa 'Innahu Fī Al-'Ākhirati Lamina Aş-Şāliĥīna
[2.130] En wie zal zich van het geloof van Abraham afwenden, behalve hij, die dwaas tegen zichzelf handelt? Voorzeker, Wij hebben hem in deze wereld uitverkoren en in de volgende zal hij gewis onder de rechtvaardigen zijn.
Wa Waşşá Bihā 'Ibrāhīmu Banīhi Wa Ya`qūbu Yā Banīya 'Inna Al-Laha Aşţafá Lakumu Ad-Dīna Falā Tamūtunna 'Illā Wa 'Antum Muslimūna
[2.132] En hetzelfde legde Abraham aan zijn zonen op en Jacob deed desgelijks, zeggende: "O mijn zonen, Allah heeft waarlijk dit geloof voor u verkozen, sterft daarom niet, tenzij gij Moslims zijt."
'Am KuntumShuhadā'a 'Idh Ĥađara Ya`qūba Al-Mawtu 'Idh Qāla Libanīhi Mā Ta`budūna Min Ba`dī Qālū Na`budu 'Ilahaka Wa 'Ilaha 'Ābā'ika 'Ibrāhīma Wa 'Ismā`īla Wa 'Isĥāqa 'Ilahāan Wāĥidāan Wa Naĥnu Lahu Muslimūna
[2.133] Of waart gij aanwezig, toen de dood tot Jacob kwam en hij tot zijn zonen zeide: "Wat zult gij na mij aanbidden?" Zij antwoordden: "Wij zullen uw God aanbidden, de God uwer vaderen, Abraham, Ismaël en Izaäk, de enige God, aan Hem zijn wij onderworpen".
Tilka 'Ummatun QadKhalat ۖ Lahā Mā Kasabat Wa Lakum Mā Kasabtum ۖ Wa Lā Tus'alūna `Ammā Kānū Ya`malūna
[2.134] Dit is een volk, dat is heengegaan: voor hen is, hetgeen zij verdienden en voor u is, hetgeen gij verdient en gij zult niet worden ondervraagd over hetgeen zij plachten te doen.
Wa Qālū Kūnū Hūdāan 'Aw Naşārá Tahtadū ۗ Qul Bal Millata 'Ibrāhīma Ĥanīfāan ۖ Wa Mā Kāna Mina Al-Mushrikīna
[2.135] En zij zeggen: "Weest Joden of Christenen, dan zult gij worden geleid". Zeg (hun): "Neen, maar (volg) de godsdienst van Abraham, de oprechte: hij behoorde niet tot de afgodendienaren".
Qūlū 'Āmannā Bil-Lahi Wa Mā 'Unzila 'Ilaynā Wa Mā 'Unzila 'Ilá 'Ibrāhīma Wa 'Ismā`īla Wa 'Isĥāqa Wa Ya`qūba Wa Al-'Asbāţi Wa Mā 'Ūtiya Mūsá Wa `Īsá Wa Mā 'Ūtiya An-Nabīyūna Min Rabbihim Lā Nufarriqu Bayna 'Aĥadin Minhum Wa Naĥnu Lahu Muslimūna
[2.136] Zegt: "Wij geloven in Allah en in hetgeen ons is geopenbaard en in hetgeen tot Abraham, Ismaël, Izaäk, Jacob en de stammen werd nedergezonden en in hetgeen aan Mozes en Jezus werd gegeven en in hetgeen aan alle andere profeten werd gegeven door hun Heer. Wij maken geen onderscheid tussen hen en aan Hem onderwerpen wij ons.
Fa'in 'Āmanū Bimithli Mā 'Āmantum Bihi Faqadi Ahtadaw ۖ Wa 'In Tawallaw Fa'innamā Hum Fī Shiqāqin ۖ Fasayakfīkahumu Al-Lahu ۚ Wa Huwa As-Samī`u Al-`Alīmu
[2.137] En indien zij geloven, zoals gij hebt geloofd, dan zijn zij juist geleid, maar indien zij zich afwenden, dan zijn zij in verzet; Allah zal u zeker voldoende zijn tegen hen, want Hij is de Alhorende, de Alwetende.
Qul 'Atuĥājjūnanā Fī Al-Lahi Wa Huwa Rabbunā Wa Rabbukum Wa Lanā 'A`mālunā Wa Lakum 'A`mālukum Wa Naĥnu Lahu Mukhlişūna
[2.139] Zeg: "Twist gij met ons omtrent Allah, terwijl Hij uw Heer en onze Heer is? En voor ons zijn onze werken en voor u uw werken. En Hem alleen zijn wij oprecht toegewijd.
'Am Taqūlūna 'Inna 'Ibrāhīma Wa 'Ismā`īla Wa 'Isĥāqa Wa Ya`qūba Wa Al-'Asbāţa Kānū Hūdāan 'Aw Naşārá ۗ Qul 'A'antum 'A`lamu 'Ami Al-Lahu ۗ Wa Man 'Ažlamu Mimman Katama Shahādatan `Indahu Mina Al-Lahi ۗ Wa Mā Al-Lahu Bighāfilin `Ammā Ta`malūna
[2.140] Zegt gij, dat Abraham en Ismaël en Izaäk en Jacob en de stammen Joden of Christenen waren? Zeg: "Weet gij het beter of Allah?" En wie is onrechtvaardiger, dan hij, die een getuigenis verbergt, die hij van Allah heeft? En Allah is niet onbekend met hetgeen gij doet.
Tilka 'Ummatun QadKhalat ۖ Lahā Mā Kasabat Wa Lakum Mā Kasabtum ۖ Wa Lā Tus'alūna `Ammā Kānū Ya`malūna
[2.141] Dit is een volk, dat is heengegaan: voor hen is, hetgeen zij verdienden en voor u is, hetgeen gij verdient; en gij zult niet worden ondervraagd over hetgeen zij deden.
Sayaqūlu As-Sufahā'u Mina An-Nāsi Mā Wa Llāhum `An Qiblatihimu Allatī Kānū `Alayhā ۚ Qul Lillahi Al-Mashriqu Wa Al-Maghribu ۚ Yahdī Man Yashā'u 'Ilá Şirāţin Mustaqīmin
[2.142] De dwazen onder het volk zullen zeggen: "Wat heeft hen van hun Qiblah, die zij volgden, afgekeerd?" Zeg: "Aan Allah behoort het Oosten en het Westen. Hij leidt, wie Hij wil naar het rechte pad".
[2.143] En zo hebben Wij u tot een verheven volk gemaakt, opdat gij getuige zult zijn tegenover de mensen en de Gezant zij een getuige tegenover u. Wij bepaalden de Qiblah, die gij volgdet slechts, opdat Wij hem, die de gezant van Allah volgt, onderscheiden van degene die hem de rug toekeert. En dit is inderdaad zeer moeilijk, behalve voor hen, die Allah heeft geleid. En Allah zal u uw geloof niet doen verliezen; voorzeker, Allah is Liefderijk en Genadevol jegens de mensen.
[2.144] Waarlijk, Wij zien uw aangezicht zich naar de hemel wenden, daarom zullen Wij u tot beheerder maken van de Qiblah, die u behaagt. Wend daarom uw aanaangezicht naar de Heilige Moskee en waar gij ook moogt zijn, wendt uw aangezicht daarheen. En voorzeker, zij wie het Boek is gegeven, weten, dat dit de Waarheid is van hun Heer; Allah is niet achteloos ten aanzien van wat zij doen.
Wa La'in 'Atayta Al-Ladhīna 'Ūtū Al-Kitāba Bikulli 'Āyatin Mā Tabi`ū Qiblataka ۚ Wa Mā 'Anta Bitābi`in Qiblatahum ۚ Wa Mā Ba`đuhum Bitābi`in Qiblata Ba`đin ۚ Wa La'ini Attaba`ta 'Ahwā'ahum Min Ba`di Mā Jā'aka Mina Al-`Ilmi ۙ 'Innaka 'Idhāan Lamina Až-Žālimīna
[2.145] Zelfs al bracht gij elk teken aan degenen aan wie het Boek is gegeven, zouden zij nooit uw Qiblah volgen, noch kunt gij hun Qiblah volgen, noch zijn er onder hen, die de Qiblah van anderen volgen. En indien gij aan hun wens zoudt voldoen, nadat kennis tot u is gekomen, zoudt gij zeker tot de onrechtvaardigen behoren.
Al-Ladhīna 'Ātaynāhumu Al-Kitāba Ya`rifūnahu Kamā Ya`rifūna 'Abnā'ahum ۖ Wa 'Inna Farīqāan Minhum Layaktumūna Al-Ĥaqqa Wa Hum Ya`lamūna
[2.146] Degenen aan wie Wij het Boek hebben gegeven erkennen dit, zoals zij hun zonen erkennen, maar voorzeker, sommigen hunner verbergen de Waarheid tegen beter weten in.
[2.148] Iedereen heeft een richting, waarheen hij zich wendt, wedijvert daarom met elkander in goede werken. Waar gij ook zijt, Allah zal u allen tezamen brengen. Voorzeker, Allah heeft macht over alle dingen.
Wa Min Ĥaythu Kharajta Fawalli Wajhaka Shaţra Al-Masjidi Al-Ĥarāmi Wa 'Innahu ۖ Lalĥaqqu Min Rabbika Wa Mā ۗ Al-Lahu Bighāfilin `Ammā Ta`malūna
[2.149] Vanwaar gij ook komt, wend uw aangezicht naar de Heilige Moskee, want dat is inderdaad de Waarheid van uw Heer. En Allah is niet achteloos ten aanzien van hetgeen gij doet.
Wa Min Ĥaythu Kharajta Fawalli Wajhaka Shaţra Al-Masjidi Al-Ĥarāmi Wa Ĥaythu ۚ Mā Kuntum Fawallū WujūhakumShaţrahu Li'allā Yakūna Lilnnāsi `Alaykum Ĥujjatun 'Illā Al-Ladhīna Žalamū Minhum Falā Takhshawhum Wa Akhshawnī Wa Li'atimma Ni`matī `Alaykum Wa La`allakum Tahtadūna
[2.150] Vanwaar gij ook komt, wend uw aangezicht naar de Heilige Moskee; waar gij ook zijt, wendt uw aangezicht daarheen, opdat de mensen, met uitzondering van de onrechtvaardigen geen bezwaar tegen u mogen aanvoeren - vreest hen dus niet, maar vreest Mij - en opdat Ik Mijn gunst aan u moge voltooien en opdat gij juist geleid moogt worden.
Kamā 'Arsalnā Fīkum Rasūlāan Minkum Yatlū `Alaykum 'Āyātinā Wa Yuzakkīkum Wa Yu`allimukumu Al-Kitāba Wa Al-Ĥikmata Wa Yu`allimukum Mā Lam Takūnū Ta`lamūna
[2.151] Omdat Wij uit uw midden een boodschapper hebben gezonden, die u Onze tekenen verkondigt, u zuivert, u het Boek en de Wijsheid onderwijst en u leert, hetgeen gij niet wist.
Wa Lanabluwannakum Bishay'in Mina Al-Khawfi Wa Al-Jū`i Wa Naqşin Mina Al-'Amwli Wa Al-'Anfusi Wa Ath-Thamarāti ۗ Wa Bashshiri Aş-Şābirīna
[2.155] En Wij zullen u een weinig beproeven door vrees, honger, verlies van bezittingen, levens en vruchten; maar verkondig blijde tijdingen aan de geduldigen,
[2.158] Voorzeker, Safaa en Marwah zijn onder de tekenen van Allah. Er rust derhalve op hem, die de Hadj (pelgrimstocht) doet, of (of soms) de Omrah verricht, geen blaam, indien hij om beiden (heen) loopt. En wie vrijwillig goed doet, voorzeker, Allah is Waarderend, Alwetend.
'Inna Al-Ladhīna Yaktumūna Mā 'Anzalnā Mina Al-Bayyināti Wa Al-Hudá Min Ba`di Mā Bayyannāhu Lilnnāsi Fī Al-Kitābi ۙ 'Ūlā'ika Yal`anuhumu Al-Lahu Wa Yal`anuhumu Al-Lā`inūna
[2.159] Voorzeker, degenen, die hetgeen Wij aan tekenen en leiding hebben nedergezonden, verbergen, nadat Wij zein het Boek aan de mensen duidelijk hebben gemaakt, zijn het, die Allah vervloekt en zij die het recht hebben te vervloeken, vervloeken hen ook.
'Illā Al-Ladhīna Tābū Wa 'Aşlaĥū Wa Bayyanū Fa'ūlā'ika 'Atūbu `Alayhim ۚ Wa 'Anā At-Tawwābu Ar-Raĥīmu
[2.160] Maar zij, die berouw hebben en zich beteren en (de Waarheid) verkondigen, dezen zijn het, tot wie Ik Mij met vergiffenis wend - Ik ben Berouwaanvaardend, Genadevol.
'Inna Al-Ladhīna Kafarū Wa Mātū Wa Hum Kuffārun 'Ūlā'ika `Alayhim La`natu Al-Lahi Wa Al-Malā'ikati Wa An-Nāsi 'Ajma`īna
[2.161] Voorzeker, die verwerpen en als ongelovigen sterven, over hen zal de vloek komen van Allah en van de engelen en van alle mensen.
'Inna Fī Khalqi As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Akhtilāfi Al-Layli Wa An-Nahāri Wa Al-Fulki Allatī Tajrī Fī Al-Baĥri Bimā Yanfa`u An-Nāsa Wa Mā 'Anzala Al-Lahu Mina As-Samā'i Min Mā'in Fa'aĥyā Bihi Al-'Arđa Ba`da Mawtihā Wa Baththa Fīhā Min Kulli Dābbatin Wa Taşrīfi Ar-Riyāĥi Wa As-Saĥābi Al-Musakhkhari Bayna As-Samā'i Wa Al-'Arđi La'āyātin Liqawmin Ya`qilūna
[2.164] Voorwaar, in de schepping der hemelen en der aarde en in de wisseling van nacht en dag en in de schepen die de zee bevaren, met datgene wat de mensen tot voordeel strekt; en in het water dat Allah van de hemel nederzendt, waarmede Hij de aarde doet herleven na haar dood en daarop alle soorten dieren verspreidt, en in de verandering der winden, en in de wolken die tussen de hemel en de aarde in dienst zijn gesteld, zijn inderdaad tekenen voor een volk, dat begrijpt.
Wa Mina An-Nāsi Man Yattakhidhu Min Dūni Al-Lahi 'Andādāan Yuĥibbūnahum Kaĥubbi Al-Lahi Wa ۖ Al-Ladhīna 'Āmanū 'Ashaddu Ĥubbāan Lillahi ۗ Wa Law Yará Al-Ladhīna Žalamū 'Idh Yarawna Al-`Adhāba 'Anna Al-Qūwata Lillahi Jamī`āan Wa 'Anna Al-LahaShadīdu Al-`Adhābi
[2.165] Onder de mensen zijn er, die voorwerpen van aanbidding buiten Allah nemen en ze liefhebben, zoals zij Allah behoren lief te hebben. Maar zij die geloven zijn sterker in hun liefde voor Allah. En als zij die overtreden (nu) de tijd kunnen zien wanneer zij de straf zullen zien, (dan zouden zij beseffen) dat alle macht aan Allah toebehoort en dat Allah streng is in het straffen.
'Idh Tabarra'a Al-Ladhīna Attubi`ū Mina Al-Ladhīna Attaba`ū Wa Ra'aw Al-`Adhāba Wa Taqaţţa`at Bihimu Al-'Asbābu
[2.166] Wanneer de leiders hun volgelingen zullen verzaken en de straf zullen bemerken en al hun banden zullen worden verbroken,
Wa Qāla Al-Ladhīna Attaba`ū Law 'Anna Lanā Karratan Fanatabarra'a Minhum Kamā Tabarra'ū Minnā ۗ Kadhālika Yurīhimu Al-Lahu 'A`mālahum Ĥasarātin `Alayhim ۖ Wa Mā Hum Bikhārijīna Mina An-Nāri
[2.167] Zullen de volgelingen zeggen: "Indien wij slechts terug konden keren, zouden wij hen verzaken, zoals zij ons hebben verzaakt". Zo zal Allah aan hen hun werken tonen tot wroeging en zij zullen het Vuur niet kunnen ontkomen.
[2.168] O gij mensen, eet van hetgeen geoorloofd en goed is op aarde en treedt niet in de voetstappen van Satan; voorzeker, hij is voor u een openlijke vijand.
Wa 'Idhā Qīla LahumAttabi`ū Mā 'Anzala Al-Lahu Qālū Bal Nattabi`u Mā 'Alfaynā `Alayhi 'Ābā'anā ۗ 'Awalaw Kāna 'Ābā'uuhum Lā Ya`qilūna Shay'āan Wa Lā Yahtadūna
[2.170] En wanneer er tot hen wordt gezegd: "Volgt hetgeen Allah heeft geopenbaard", zeggen zij: "Neen, wij zullen datgene volgen, wat wij onze vaderen zagen volgen". Zelfs al hadden hun vaderen in het geheel geen verstand en volgden zij ook de rechte weg niet?
[2.171] De ongelovigen gelijken op hem, die schreeuwt naar hetgeen niets hoort, het blijft een roep en een schreeuw. Zij zijn doof, stom en blind, zij begrijpen dus niet.
'Innamā Ĥarrama `Alaykumu Al-Maytata Wa Ad-Dama Wa Laĥma Al-Khinzīri Wa Mā 'Uhilla Bihi Lighayri Al-Lahi ۖ Famani Ađţurra Ghayra Bāghin Wa Lā `Ādin Falā 'Ithma `Alayhi ۚ 'Inna Al-LahaGhafūrun Raĥīmun
[2.173] Hij heeft u slechts het gestorvene, het bloed, het varkensvlees en datgene, waarover een andere naam, dan die van Allah is uitgeroepen, verboden. Maar hij, die gedwongen is en dit niet wenst en geen overtreder is, op hem rust geen zonde. Want Allah is Vergevensgezind, Genadevol.
'Inna Al-Ladhīna Yaktumūna Mā 'Anzala Al-Lahu Mina Al-Kitābi Wa Yashtarūna BihiThamanāan Qalīlāan ۙ 'Ūlā'ika Mā Ya'kulūna Fī Buţūnihim 'Illā An-Nāra Wa Lā Yukallimuhumu Al-Lahu Yawma Al-Qiyāmati Wa Lā Yuzakkīhim Wa Lahum `Adhābun 'Alīmun
[2.174] Voorzeker, zij, die datgene verbergen, wat Allah heeft geopenbaard, namelijk het Boek en het voor een geringe prijs verruilen, vullen hun buik met niets, dan Vuur. Allah zal op de Dag der Opstanding niet tot hen spreken, noch zal Hij hen rein achten. Er wacht hun een pijnlijke straf.
Laysa Al-Birra 'An Tuwallū Wujūhakum Qibala Al-Mashriqi Wa Al-Maghribi Wa Lakinna Al-Birra Man 'Āmana Bil-Lahi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri Wa Al-Malā'ikati Wa Al-Kitābi Wa An-Nabīyīna Wa 'Ātá Al-Māla `Alá ĤubbihiDhawī Al-Qurbá Wa Al-Yatāmá Wa Al-Masākīna Wa Abna As-Sabīli Wa As-Sā'ilīna Wa Fī Ar-Riqābi Wa 'Aqāma Aş-Şalāata Wa 'Ātá Az-Zakāata Wa Al-Mūfūna Bi`ahdihim 'Idhā `Āhadū Wa ۖ Aş-Şābirīna Fī Al-Ba'sā'i Wa Ađ-Đarrā'i Wa Ĥīna Al-Ba'si ۗ 'Ūlā'ika Al-Ladhīna Şadaqū ۖ Wa 'Ūlā'ika Humu Al-Muttaqūna
[2.177] Het is geen deugd, dat gij uw gezicht naar het Oosten of naar het Westen wendt, maar waarlijke deugd is in hem, die in Allah, de Laatste Dag, de engelen, het Boek en de profeten gelooft en die van zijn vermogen geeft uit liefde voor Hem aan de verwanten, de wezen, de armen, de reiziger, de bedelaars en voor het vrijkopen van slaven en die het gebed onderhoudt en de Zakaat betaalt; verder in degenen, die hun belofte nakomen, wanneer zij een belofte doen en de geduldigen in armoede, in kwellingen en in oorlogstijd; dezen zijn het, die bewezen hebben, waarachtig te zijn en dezen zijn vromen.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū Kutiba `Alaykumu Al-Qişāşu Fī Al-Qatlá ۖ Al-Ĥurru Bil-Ĥurri Wa Al-`Abdu Bil-`Abdi Wa Al-'Unthá Bil-'Unthá ۚ Faman `Ufiya Lahu Min 'AkhīhiShay'un Fa Attibā`un Bil-Ma`rūfi Wa 'Adā'un 'Ilayhi Bi'iĥsānin ۗ Dhālika Takhfīfun Min Rabbikum Wa Raĥmatun ۗ Famani A`tadá Ba`da Dhālika Falahu `Adhābun 'Alīmun
[2.178] O gij die gelooft, vergelding inzake doodslag is u voorgeschreven: de vrije man tegen de vrije man, de slaaf tegen de slaaf en de vrouw tegen de vrouw. Maar, indien iemand kwijtschelding is verleend door zijn broeder, dan moet de eis billijk zijn, en betaling moet hem worden gedaan met goedheid. Dit is verzachting en barmhartigheid van uw Heer. Wie daarna overtreedt, hem wacht een pijnlijke straf.
[2.180] Het is u voorgeschreven, dat wanneer de dood tot één uwer komt, en hij een vermogen nalaat, hij een testament opmake voor ouders en naaste familieleden, billijkerwijze. Dit is een verplichting voor de godvruchtigen.
[2.181] En hij, die het vervalst nadat hij het heeft gehoord, de schuld er van zal gewis op hem rusten, die dat verandert. Waarlijk, Allah is Alhorend, Alwetend.
[2.182] Maar hij die vreest, dat degene, die het testament maakte, partijdig werd, of een fout heeft begaan, en die een schikking treft (tussen de belanghebbenden), die zal daarmede geen zonde begaan. Voorzeker, Allah is Vergevensgezind, Genadevol.
[2.184] Voor een zeker aantal dagen (zult gij vasten) maar wie onder u ziek is, of op reis, vaste een aantal andere dagen - er is een losprijs voor degenen, die niet kunnen vasten - het voeden van een arme. Maar hij, die vrijwillig goed doet, het zal beter voor hem zijn. Het vasten is goed voor u, indien gij het beseft.
Shahru Ramađāna Al-Ladhī 'Unzila Fīhi Al-Qur'ānu Hudáan Lilnnāsi Wa Bayyinātin Mina Al-Hudá Wa Al-Furqāni ۚ FamanShahida Minkumu Ash-Shahra Falyaşumhu ۖ Wa Man Kāna Marīđāan 'Aw `Alá Safarin Fa`iddatun Min 'Ayyāmin 'Ukhara ۗ Yurīdu Al-Lahu Bikumu Al-Yusra Wa Lā Yurīdu Bikumu Al-`Usra Wa Litukmilū Al-`Iddata Wa Litukabbirū Al-Laha `Alá Mā Hadākum Wa La`allakum Tashkurūna
[2.185] De maand Ramadaan is die, waarin de Koran als een richtsnoer voor de mensen werd nedergezonden en als duidelijke bewijzen van leiding en onderscheid. Wie onder u daarom deze maand beleeft, laat hem daarin vasten. Maar wie onder u ziek of op reis is, een aantal andere dagen. Allah wenst gemak voor u en geen ongemak, en opdat gij het aantal zult voltooien en opdat gij Allah's grootheid zult prijzen, omdat Hij u terecht heeft geleid en opdat gij dankbaar zult zijn.
[2.186] En wanneer Mijn dienaren u over Mij vragen, zeg dan: "Ik ben nabij. Ik verhoor het gebed van de smekeling, wanneer hij Mij aanroept." Daarom moeten zij naar Mij luisteren en in Mij geloven, opdat zij geleid zullen worden.
'Uĥilla Lakum Laylata Aş-Şiyāmi Ar-Rafathu 'Ilá Nisā'ikum ۚ Hunna Libāsun Lakum Wa 'Antum Libāsun Lahunna ۗ `Alima Al-Lahu 'Annakum Kuntum Takhtānūna 'Anfusakum Fatāba `Alaykum Wa `Afā `Ankum ۖ Fāl'āna Bāshirūhunna Wa Abtaghū Mā Kataba Al-Lahu Lakum ۚ Wa Kulū Wa Ashrabū Ĥattá Yatabayyana Lakumu Al-Khayţu Al-'Abyađu Mina Al-Khayţi Al-'Aswadi Mina Al-Fajri ۖ Thumma 'Atimmū Aş-Şiyāma 'Ilá Al-Layli ۚ Wa Lā Tubāshirūhunna Wa 'Antum `Ākifūna Fī Al-Masājidi ۗ Tilka Ĥudūdu Al-Lahi Falā Taqrabūhā ۗ Kadhālika Yubayyinu Al-Lahu 'Āyātihi Lilnnāsi La`allahum Yattaqūna
[2.187] Het is u veroorloofd, om op de nacht van het vasten tot uw vrouwen in te gaan. Zij zijn een gewaad voor u en gij zijt haar een gewaad. Allah weet, dat gij onrechtvaardig hebt gehandeld tegenover uzelf en heeft Zich met barmhartigheid tot u gewend en u verlichting geschonken. Daarom moogt gij nu tot haar ingaan en betrachten, hetgeen Allah u heeft verordend; en eet en drinkt, totdat bij de dageraad de witte draad zich onderscheidt van de zwarte draad. Voltooit dan het vasten tot het vallen van de avond. En verbreng uw tijd niet met uw vrouwen wanneer u in de Moskeeën ??? houdt. Dit zijn de beperkingen van Allah - dus nadert deze niet. Zo zet Allah zijn geboden uiteen voor de mensen, opdat zij vroom zullen zijn.
Wa Lā Ta'kulū 'Amwālakum Baynakum Bil-Bāţili Wa Tudlū Bihā 'Ilá Al-Ĥukkāmi Lita'kulū Farīqāan Min 'Amwāli An-Nāsi Bil-'Ithmi Wa 'Antum Ta`lamūna
[2.188] En verteert uw rijkdommen niet onder elkander door valse middelen en brengt ze niet naar de rechters, opdat gij een deel der rijkdommen der mensen in zonde kunt verteren, tegen beter weten in.
Yas'alūnaka `Ani Al-'Ahillati ۖ Qul Hiya Mawāqītu Lilnnāsi Wa Al-Ĥajji ۗ Wa Laysa Al-Birru Bi'an Ta'tū Al-Buyūta Min Žuhūrihā Wa Lakinna Al-Birra Mani Attaqá ۗ Wa 'Tū Al-Buyūta Min 'Abwābihā ۚ Wa Attaqū Al-Laha La`allakum Tufliĥūna
[2.189] Zij vragen u betreffende de nieuwe manen. Zeg: "Zij zijn tijdsaanwijzingen voor de mensen en voor de bedevaart." Het is geen deugd, dat gij de huizen binnengaat aan de achterzijde: maar deugdzaamheid is in hem, die Allah vreest. Dus gaat de huizen door de deuren binnen en vreest, Allah, opdat gij zult slagen.
Wa Qātilū Fī Sabīli Al-Lahi Al-Ladhīna Yuqātilūnakum Wa Lā Ta`tadū ۚ 'Inna Al-Laha Lā Yuĥibbu Al-Mu`tadīna
[2.190] En strijdt voor de zaak van Allah tegen degenen, die tegen u strijden, maar overschrijdt de grens niet. Voorzeker, Allah heeft de overtreders niet lief.
Wāqtulūhum Ĥaythu Thaqiftumūhum Wa 'Akhrijūhum Min Ĥaythu 'Akhrajūkum Wa ۚ Al-Fitnatu 'Ashaddu Mina Al-Qatli ۚ Wa Lā Tuqātilūhum `Inda Al-Masjidi Al-Ĥarāmi Ĥattá Yuqātilūkum Fīhi ۖ Fa'in Qātalūkum Fāqtulūhum ۗ Kadhālika Jazā'u Al-Kāfirīna
[2.191] En doodt hen, waar gij hen ook ontmoet en drijft hen uit, vanwaar zij u hebben uitgedreven; want vervolging is erger dan doden. En bevecht hen niet nabij de heilige Moskee, voordat zij u daarin bevechten. Maar indien zij u bevechten, bevecht hen dan - zo is de vergelding voor de ongelovigen.
Wa Qātilūhum Ĥattá Lā Takūna Fitnatun Wa Yakūna Ad-Dīnu Lillahi ۖ Fa'ini Antahaw Falā `Udwāna 'Illā `Alá Až-Žālimīna
[2.193] En bestrijdt hen, totdat er geen vervolging meer is en de godsdienst alleen voor Allah wordt. Maar indien zij (met strijden) ophouden, dan is er geen vijandelijkheid meer toegestaan, behalve tegen de onrechtvaardigen.
Ash-Shahru Al-Ĥarāmu Bish-Shahri Al-Ĥarāmi Wa Al-Ĥurumātu Qişāşun ۚ Famani A`tadá `Alaykum Fā`tadū `Alayhi Bimithli Mā A`tadá `Alaykum ۚ Wa Attaqū Al-Laha Wa A`lamū 'Anna Al-Laha Ma`a Al-Muttaqīna
[2.194] De heilige maand voor de heilige maand! Er is (een wet van) vergelding voor alle heilige dingen. Wie daarom agressief tegen u handelt, vergeldt hem naarmate hij tegen u heeft gedaan. En vreest Allah en weet, dat Allah met de godvruchtzgen is.
Wa 'Anfiqū Fī Sabīli Al-Lahi Wa Lā Tulqū Bi'aydīkum 'Ilá At-Tahlukati ۛ Wa 'Aĥsinū ۛ 'Inna Al-Laha Yuĥibbu Al-Muĥsinīna
[2.195] En besteedt uw bezit voor de zaak van Allah en stort u niet met uw eigen handen in het verderf doch doet goed: voorzeker, Allah heeft hen lief, die goed doen.
[2.196] En voleindigt de Hadj (pilgrimstocht) en Omrah, ter wille van Allah, maar als gij verhinderd zijt, brengt dan het offer, dat gemakkelijk verkrijgbaar is en scheert uw hoofd niet, voordat het offer zijn bestemming heeft bereikt. En wie onder u ziek is of een kwaal in het hoofd heeft, moet een losprijs geven, َf door te vasten, َf door aalmoezen te geven, َf door een offer te brengen. En wanneer gij veilig zijt, moet hij die gebruik maakt van Omrah, tegelijk met de Hadj een offer brengen, dat gemakkelijk verkrijgbaar is. Maar degenen, die geen (offer) kunnen vinden, moeten drie dagen gedurende de bedevaart vasten en zeven dagen, wanneer (men) terugkeert; dit is tien dagen in het geheel. Dit is voor hem, wiens familie niet dicht bij de Heilige Moskee woont. En vreest Allah en weet, dat Allah streng is in het straffen.
Al-Ĥajju 'Ash/hurun Ma`lūmātun ۚ Faman Farađa Fīhinna Al-Ĥajja Falā Rafatha Wa Lā Fusūqa Wa Lā Jidāla Fī Al-Ĥajji ۗ Wa Mā Taf`alū Min Khayrin Ya`lamhu Al-Lahu ۗ Wa Tazawwadū Fa'inna Khayra Az-Zādi At-Taqwá ۚ Wa Attaqūnī Yā 'Ūlī Al-'Albābi
[2.197] De maanden der bedevaart zijn bekend, dus, wie besluit ter bedevaart te gaan in deze maanden, bedenke, dat er geen onreine taal, noch enige overtreding, noch enige twist gedurende de bedevaart mag zijn. En wat gij ook aan goeds doet, Allah weet het. En rust u uit met het nodige, maar de beste uitrusting is godsvrucht. En vreest Mij alleen, o mensen van begrip.
Laysa `Alaykum Junāĥun 'An Tabtaghū Fađlāan Min Rabbikum ۚ Fa'idhā 'Afađtum Min `Arafātin Fādhkurū Al-Laha `Inda Al-Mash`ari Al-Ĥarāmi ۖ Wa Adhkurūhu Kamā Hadākum Wa 'In Kuntum Min Qablihi Lamina Ađ-Đāllīna
[2.198] Het is voor u geen zonde, wanneer gij de overvloed van uw Heer zoekt. Maar, wanneer gij van (de berg ) Arafaat weggaat, gedenkt dan Allah te het Sacrale Monument en gedenkt Hem, omdat Hij u heeft geleid, terwijl gij voordien tot de dwalenden behoordet.
[2.200] En wanneer gij uw wijdingen hebt verricht, gedenkt dan Allah, zoals gij uw vaderen gedenkt en zelfs meer dan dat. En er zijn mensen, die zeggen: "Onze Heer, schenk ons (veel) in deze wereld", maar voor hen is er geen aandeel in het Hiernamaals.
Wa Minhum Man Yaqūlu Rabbanā 'Ātinā Fī Ad-Dunyā Ĥasanatan Wa Fī Al-'Ākhirati Ĥasanatan Wa Qinā `Adhāba An-Nāri
[2.201] Sommigen hunner zeggen: "Onze Heer, schenk ons het goede in deze wereld, alsook in de komende wereld en bescherm ons voor de marteling van het Vuur."
Wa Adhkurū Al-Laha Fī 'Ayyāmin Ma`dūdātin ۚ Faman Ta`ajjala Fī Yawmayni Falā 'Ithma `Alayhi Wa Man Ta'akhkhara Falā 'Ithma `Alayhi ۚ Limani Attaqá ۗ Wa Attaqū Al-Laha Wa A`lamū 'Annakum 'Ilayhi Tuĥsharūna
[2.203] En gedenkt Allah gedurende het vastgestelde aantal dagen, maar wie na twee dagen zich haast (om te vertrekken) het zal voor hem geen zonde zijn en wie achterblijft, ook voor hem zal het geen zonde zijn. Dit geldt voor hem, die God vreest. Vreest Allah en weet, dat gij voor Hem zult worden verzameld.
Wa Mina An-Nāsi Man Yu`jibuka Qawluhu Fī Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Wa Yush/hidu Al-Laha `Alá Mā Fī Qalbihi Wa Huwa 'Aladdu Al-Khişāmi
[2.204] En onder de mensen is iemand, wiens spreken over dit leven u zou behagen en hij stelt Allah tot getuige voor wat in zijn hart is en toch is hij de meest twistzieke.
Wa 'Idhā Tawallá Sa`á Fī Al-'Arđi Liyufsida Fīhā Wa Yuhlika Al-Ĥartha Wa An-Nasla Wa ۗ Allāhu Lā Yuĥibbu Al-Fasāda
[2.205] Wanneer hij gezag heeft, gaat hij in het land rond, om er wanorde te stichten en de oogst en het nageslacht (van de mens) te vernietigen, maar Allah houdt niet van wanorde.
Wa 'Idhā Qīla Lahu Attaqi Al-Laha 'Akhadhat/hu Al-`Izzatu Bil-'Ithmi ۚ Faĥasbuhu Jahannamu ۚ Wa Labi'sa Al-Mihādu
[2.206] En wanneer er tegen hem wordt gezegd: "Vrees Allah", dan spoort de trots hem aan tot verdere zonde. Daarom is de hel goed genoeg voor hem en voorzeker, deze is een kwade rustplaats.
Wa Mina An-Nāsi Man Yashrī Nafsahu Abtighā'a Marđāati Al-Lahi Wa ۗ Allāhu Ra'ūfun Bil-`Ibādi
[2.207] En onder de mensen is iemand, die zich weggeeft, Allah's welbehagen zoekende; Allah is goedertieren jegens Zijn dienaren.
Hal Yanžurūna 'Illā 'An Ya'tiyahumu Al-Lahu Fī Žulalin Mina Al-Ghamāmi Wa Al-Malā'ikatu Wa Quđiya Al-'Amru ۚ Wa 'Ilá Al-Lahi Turja`u Al-'Umūru
[2.210] Zij wachten op niets anders, dan dat Allah en de engelen in de schaduw der wolken tot hen komen en dat de zaak beslist wordt. En tot Allah worden alle dingen teruggebracht.
Sal Banī 'Isrā'īla Kam 'Ātaynāhum Min 'Āyatin Bayyinatin ۗ Wa Man Yubaddil Ni`mata Al-Lahi Min Ba`di Mā Jā'at/hu Fa'inna Al-LahaShadīdu Al-`Iqābi
[2.211] Vraag de kinderen Israëls, hoeveel duidelijke tekenen Wij hun hebben gegeven. Maar hij die de gunst van Allah verandert, nadat zij tot hem is gekomen, (wete) dat Allah streng is in het straffen.
Zuyyina Lilladhīna Kafarū Al-Ĥayāatu Ad-Dunyā Wa Yaskharūna Mina Al-Ladhīna 'Āmanū Wa ۘ Al-Ladhīna Attaqaw Fawqahum Yawma Al-Qiyāmati Wa ۗ Allāhu Yarzuqu Man Yashā'u Bighayri Ĥisābin
[2.212] Het leven dezer wereld is voor de ongelovigen schoonschijnend gemaakt en zij bespotten de gelovigen. Maar de godvrezenden zullen boven hen verheven zijn op de dag der opstanding: Allah schenkt Zijn gaven overvloedig aan wie Hij wil.
[2.213] De mensheid was één gemeenschap. Daarna verwekte Allah profeten als brengers van goede tijdingen en als waarschuwers en zond met hen het Boek neder, dat de waarheid bevatte, om onder de mensen te richten over datgene waarin zij verschilden. En niemand verschilde er over, dan degenen aan wie het (Boek) was gegeven, nadat duidelijke tekenen tot hen waren gekomen, - uit afgunst jegens elkander. Dan heeft Allah door Zijn gebod de gelovigen geleid betreffende de waarheid, waarover zij hot oneens waren; en Allah leidt naar het rechte pad, wie Hij wil.
'Am Ĥasibtum 'An Tadkhulū Al-Jannata Wa Lammā Ya'tikum Mathalu Al-Ladhīna Khalaw Min Qablikum ۖ Massat/humu Al-Ba'sā'u Wa Ađ-Đarrā'u Wa Zulzilū Ĥattá Yaqūla Ar-Rasūlu Wa Al-Ladhīna 'Āmanū Ma`ahu Matá Naşru Al-Lahi ۗ 'Alā 'Inna Naşra Al-Lahi Qarībun
[2.214] Denkt gij dat gij de Hemel zult binnengaan, terwijl cle toestand dergenen, die vََr u gingen, nog niet over u is gekomen? Armoede en tegenslagen kwamen over hen en zij werden hevig geschokt, totdat de boodschapper en de gelovigen met hem zeiden: "Wanneer komt Allah's hulp?" Ja, voorzeker, de hulp van Allah is nabij.
Yas'alūnaka Mādhā Yunfiqūna ۖ Qul Mā 'Anfaqtum Min Khayrin Falilwālidayni Wa Al-'Aqrabīna Wa Al-Yatāmá Wa Al-Masākīni Wa Abni As-Sabīli ۗ Wa Mā Taf`alū Min Khayrin Fa'inna Al-Laha Bihi `Alīmun
[2.215] Zij vragen u, wat zij moeten besteden. Zeg hun: "Welke rijkdom gij ook weggeeft, het moet zijn voor ouders, naaste verwanten, wezen, behoeftigen en reizigers. En welke weldaad gij ook doet - Allah weet het goed.
Kutiba `Alaykumu Al-Qitālu Wa Huwa Kurhun Lakum ۖ Wa `Asá 'An Takrahū Shay'āan Wa Huwa Khayrun Lakum ۖ Wa `Asá 'An Tuĥibbū Shay'āan Wa Huwa Sharrun Lakum Wa ۗ Allāhu Ya`lamu Wa 'Antum Lā Ta`lamūna
[2.216] Vechten is u geboden ofschoon gij er afkerig van zijt; maar het kan zijn, dat gij tegenzin hebt in iets terwijl het goed voor u is en het kan zijn, dat u iets behaagt terwijl het slecht voor u is. Allah weet het en gij weet het niet.
Yas'alūnaka `Ani Ash-Shahri Al-Ĥarāmi Qitālin Fīhi ۖ Qul Qitālun Fīhi Kabīrun ۖ Wa Şaddun `An Sabīli Al-Lahi Wa Kufrun Bihi Wa Al-Masjidi Al-Ĥarāmi Wa 'Ikhrāju 'Ahlihi Minhu 'Akbaru `Inda Al-Lahi Wa ۚ Al-Fitnatu 'Akbaru Mina Al-Qatli ۗ Wa Lā Yazālūna Yuqātilūnakum Ĥattá Yaruddūkum `An Dīnikum 'Ini Astaţā`ū ۚ Wa Man Yartadid Minkum `An Dīnihi Fayamut Wa Huwa Kāfirun Fa'ūlā'ika Ĥabiţat 'A`māluhum Fī Ad-Dunyā Wa Al-'Ākhirati ۖ Wa 'Ūlā'ika 'Aşĥābu An-Nāri ۖ Hum Fīhā Khālidūna
[2.217] Zij vragen u omtrent het vechten in de heilige maand. Zeg: "Het vechten hierin is een grote overtreding, maar de mensen van de weg van Allah af te houden en Hem ondankbaar te zijn en (de toegang tot) de Heilige Moskee (te verhinderen) en haar mensen er van te verdrijven, is bij Allah een grotere zonde; en vervolging is erger dan doden." En zij zullen niet ophouden, u te bevechten, totdat zij u van uw geloof hebben afgebracht, als zij kunnen. Maar wie onder u zich van zijn geloof afkeert en sterft als een ongelovige - diens werken zullen tevergeefs zijn in deze wereld en in de toekomende. Dezulken zijn de bewoners van het Vuur en zij zullen daarin verblijven.
'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa Al-Ladhīna Hājarū Wa Jāhadū Fī Sabīli Al-Lahi 'Ūlā'ika Yarjūna Raĥmata Al-Lahi Wa ۚ Allāhu Ghafūrun Raĥīmun
[2.218] Zij, die geloven en zij die voor de zaak van Allah hun land verlaten en er voor ijveren, zijn het, die Allah's barmhartigheid verwachten en Allah is Vergevensgezind, Genadevol.
Yas'alūnaka `Ani Al-Khamri Wa Al-Maysiri ۖ Qul Fīhimā 'Ithmun Kabīrun Wa Manāfi`u Lilnnāsi Wa 'Ithmuhumā 'Akbaru Min Naf`ihimā ۗ Wa Yas'alūnaka Mādhā Yunfiqūna Quli Al-`Afwa ۗ Kadhālika Yubayyinu Al-Lahu Lakumu Al-'Āyāti La`allakum Tatafakkarūna
[2.219] Zij vragen u omtrent wijn en kansspel. Zeg hun: "In beide is groot nadeel en ook enig voordeel voor de mensen, maar het nadeel is groter dan het voordeel." En zij vragen u, wat zij moeten weggeven. Zeg hun: "Hetgeen gij kunt missen." Zo maakt Allah u Zijn geboden duidelijk, opdat gij over deze en de volgende wereld zult nadenken.
Fī Ad-Dunyā Wa Al-'Ākhirati ۗ Wa Yas'alūnaka `Ani Al-Yatāmá ۖ Qul 'Işlāĥun LahumKhayrun ۖ Wa 'In Tukhāliţūhum Fa'ikhwānukum Wa ۚ Allāhu Ya`lamu Al-Mufsida Mina Al-Muşliĥi ۚ Wa Law Shā'a Al-Lahu La'a`natakum ۚ 'Inna Al-Laha `Azīzun Ĥakīmun
[2.220] En zij vragen u omtrent de wezen. Zeg hun: "De bevordering van hun welzijn is een goede daad. En als gij met hen omgaat zijn zij uw broeders. En Allah weet de kwaadstichters van de vredestichters te onderscheiden. En indien Allah het had gewild, zou Hij het u moeilijk hebben gemaakt. Voorzeker, Allah is Almachtig, Alwijs.
Wa Lā Tankiĥū Al-Mushrikāti Ĥattá Yu'uminna ۚ Wa La'amatun Mu'uminatun Khayrun Min Mushrikatin Wa Law 'A`jabatkum ۗ Wa Lā Tunkiĥū Al-Mushrikīna Ĥattá Yu'uminū ۚ Wa La`abdun Mu'uminun Khayrun Min Mushrikin Wa Law 'A`jabakum ۗ 'Ūlā'ika Yad`ūna 'Ilá An-Nāri Wa ۖ Allāhu Yad`ū 'Ilá Al-Jannati Wa Al-Maghfirati Bi'idhnihi ۖ Wa Yubayyinu 'Āyātihi Lilnnāsi La`allahum Yatadhakkarūna
[2.221] En huwt geen afgodendienaressen voordat zij geloven; waarlijk een gelovige slavin is beter, dan een afgodendienares, ofschoon zij u moge behagen. En huwt haar (gelovige vrouwen) niet aan afgodendienaren uit, voordat zij geloven; waarlijk een gelovige slaaf is beter, dan een afgodendienaar, ofschoon hij u moge behagen. Zij noden tot het Vuur, maar Allah noodt u tot de Hemel en tot vergiffenis door Zijn gebod. En Hij maakt Zijn tekenen aan de mensen duidelijk, opdat zij lering zullen trekken.
Wa Yas'alūnaka `Ani Al-Maĥīđi ۖ Qul Huwa 'Adháan Fā`tazilū An-Nisā' Fī Al-Maĥīđi ۖ Wa Lā Taqrabūhunna Ĥattá Yaţhurna ۖ Fa'idhā Taţahharna Fa'tūhunna Min Ĥaythu 'Amarakumu Al-Lahu ۚ 'Inna Al-Laha Yuĥibbu At-Tawwābīna Wa Yuĥibbu Al-Mutaţahhirīna
[2.222] En zij vragen u omtrent de menstruatie. Zeg (hun): "Het is iets schadelijks, blijft dus gedurende de menstruatie van de vrouwen weg en gaat niet tot haar in, voordat zij hersteld zijn. Maar wanneer zij zich hebben gereinigd, gaat tot haar in, zoals Allah het u heeft bevolen. Allah bemint hen, die zich tot Hem wenden en zich rein houden.
Nisā'uukum Ĥarthun Lakum Fa'tū Ĥarthakum 'Anná Shi'tum ۖ Wa Qaddimū Li'nfusikum ۚ Wa Attaqū Al-Laha Wa A`lamū 'Annakum Mulāqūhu ۗ Wa Bashshiri Al-Mu'uminīna
[2.223] Uw vrouwen zijn een akker voor u - komt daarom tot uw akker, zoals het u behaagt en doet goed voor uzelf en vreest Allah en weet, dat gij Hem zult ontmoeten en geef goede tijdingen aan de gelovigen.
Wa Lā Taj`alū Al-Laha `Urđatan Li'ymānikum 'An Tabarrū Wa Tattaqū Wa Tuşliĥū Bayna An-Nāsi Wa ۗ Allāhu Samī`un `Alīmun
[2.224] En verschuilt u niet achter Allah met uw eden om u te onthouden van het goeddoen en het rechtvaardig handelen en het stichten van vrede tussen de mensen. Allah is Alhorend, Alwetend.
Lā Yu'uākhidhukumu Al-Lahu Bil-Laghwi Fī 'Aymānikum Wa Lakin Yu'uākhidhukum Bimā Kasabat Qulūbukum Wa ۗ Allāhu Ghafūrun Ĥalīmun
[2.225] Allah zal u niet ter verantwoording roepen voor uw ijdele eden, maar Hij zal u ter verantwoording roepen voor hetgeen uw hart heeft verdiend. Allah is Vergevensgezind, Verdraagzaam.
[2.226] Voor hen, die onthouding zweren jegens hun vrouwen is de wachtperiode vier maanden; als zij echter ervan terugkomen, voorzeker, dan is Allah Vergevensgezind, Genadevol.
Wa Al-Muţallaqātu Yatarabbaşna Bi'anfusihinna Thalāthata ۚ Qurū'in Wa Lā Yaĥillu Lahunna 'An Yaktumna Mā Khalaqa Al-Lahu Fī 'Arĥāmihinna 'In Kunna Yu'uminna Bil-Lahi Wa Al-Yawmi ۚ Al-'Ākhiri Wa Bu`ūlatuhunna 'Aĥaqqu Biraddihinna Fī Dhālika 'In 'Arādū ۚ 'Işlāĥāan Wa Lahunna Mithlu Al-Ladhī `Alayhinna ۚ Bil-Ma`rūfi Wa Lilrrijāli `Alayhinna ۗ Darajatun Wa Allāhu `Azīzun Ĥakīmun
[2.228] De gescheiden vrouwen moeten drie menstruatieperioden wachten; en het is haar niet geoorloofd, hetgeen Allah in haar baarmoeder heeft geschapen, te verbergen, indien zij in Allah en de laatste dag geloven; en haar echtgenoten hebben het recht, haar (intussen) terug te nemen, indien zij verzoening wensen. En vََr haar geldt hetzelfde als tegen haar, hetgeen billijk is, de mannen hebben voorrang boven haar, Allah is Machtig, Alwijs.
[2.229] Is de echtscheiding twee keer geschied, behoud haar dan op behoorlijke wijze of zend haar met vriendelijkheid weg. En het is u niet geoorloofd, iets te nemen van hetgeen gij haar hebt gegeven, tenzij beiden vrezen, Allah's bepalingen niet in acht te kunnen nemen. Indien gij (familieleden) vreest, dat zij Allah's bepalingen niet in acht kunnen nemen, dan zal er voor geen van hen beiden zonde zijn in hetgeen zij teruggeeft om daardoor vrij te worden. Dit zijn de door Allah voorgeschreven beperkingen, overschrijdt ze daarom niet; wie de door Allah voorgeschreven grenzen overschrijden, zijn overtreders.
[2.230] Indien hij van haar (ten derden male) scheidt, is zij voor hem niet meer geoorloofd, voordat ze een andere echtgenoot heeft gehuwd en indien deze van haar scheidt, zal het voor hen geen zonde zijn, tot elkander terug te keren, indien zij er van overtuigd zijn, dat zij de door Allah voorgeschreven beperkingen in acht zullen nemen. Dit zijn Allah's bepalingen, welke Hij aan de mensen, die kennis hebben duidelijk maakt.
Wa 'Idhā Ţallaqtumu An-Nisā' Fabalaghna 'Ajalahunna Fa'amsikūhunna Bima`rūfin 'Aw Sarriĥūhunna Bima`rūfin ۚ Wa Lā Tumsikūhunna Đirārāan Lita`tadū ۚ Wa Man Yaf`al Dhālika Faqad Žalama Nafsahu ۚ Wa Lā Tattakhidhū 'Āyāti Al-Lahi Huzūan ۚ Wa Adhkurū Ni`mata Al-Lahi `Alaykum Wa Mā 'Anzala `Alaykum Mina Al-Kitābi Wa Al-Ĥikmati Ya`ižukum Bihi ۚ Wa Attaqū Al-Laha Wa A`lamū 'Anna Al-Laha Bikulli Shay'in `Alīmun
[2.231] En wanneer gij van uw vrouwen scheidt en zij het einde van de haar voorgeschreven periode bereiken, behoudt haar dan op een behoorlijke manier, of zendt haar op een betamelijke manier weg, maar behoudt haar niet tot haar nadeel, waardoor gij de perken te buiten gaat. Wie zulks doet, doet gewis zijn eigen ziel onrecht. En drijft niet de spot met Allah's geboden en gedenkt Allah's gunst aan u en (gedenkt) het Boek en de wijsheid, die Hij u heeft nedergezonden, waarmede Hij u vermaant. En vreest Allah en weet, dat Allah de Kenner is van alle dingen.
Wa 'Idhā Ţallaqtumu An-Nisā' Fabalaghna 'Ajalahunna Falā Ta`đulūhunna 'An Yankiĥna 'Azwājahunna 'Idhā Tarāđaw Baynahum Bil-Ma`rūfi ۗ Dhālika Yū`ažu Bihi Man Kāna Minkum Yu'uminu Bil-Lahi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri ۗ Dhālikum 'Azká Lakum Wa 'Aţharu Wa ۗ Allāhu Ya`lamu Wa 'Antum Lā Ta`lamūna
[2.232] En wanneer gij van vrouwen scheidt en zij het einde van haar wachtperiode hebben bereikt, verhindert haar niet, haar (aanstaande) man te huwen, als zij met elkander op de gebruikelijke wijze tot overeenstemming zijn gekomen. Dit is een vermaning voor hem, die onder u in Allah en de laatste dag gelooft. Het is beter en reiner voor u; Allah weet en gij niet.
Wa Al-Wālidātu Yurđi`na 'Awlādahunna Ĥawlayni ۖ Kāmilayni Liman 'Arāda 'An Yutimma ۚ Ar-Rađā`ata Wa `Alá Al-Mawlūdi LahuRizquhunna Wa Kiswatuhunna ۚ Bil-Ma`rūfi Lā Tukallafu Nafsun 'Illā ۚ Wus`ahā Lā Tuđārra Wa A-Datun Biwaladihā Wa Lā Mawlūdun Lahu ۚ Biwaladihi Wa `Alá Al-Wārithi Mithlu ۗ Dhālika Fa'in 'Arādā Fişālāan `An Tarāđin Minhumā Wa Tashāwurin Falā Junāĥa ۗ `Alayhimā Wa 'In 'Aradtum 'An Tastarđi`ū 'Awlādakum Falā Junāĥa `Alaykum 'Idhā Sallamtum Mā 'Ātaytum ۗ Bil-Ma`rūfi Wa Attaqū Al-Laha Wa A`lamū 'Anna Al-Laha Bimā Ta`malūna Başīrun
[2.233] Moeders (gescheiden vrouwen) zullen haar kinderen twee volle jaren zogen, dit is voor hen, die de zoogtijd wensen te voltooien. En op de vader rust de zorg voor voedsel en kleding voor haar volgens gebruik. Geen ziel wordt belast boven haar vermogen. De moeder zal geen leed worden aangedaan wegens haar kind, noch zal de vader leed worden aangedaan wegens zijn kind en hetzelfde geldt voor de erfgenaam. Als beiden besluiten, het kind te spenen door wederzijdse overeenkomst en overleg, rust er geen schuld op hen. En als gij verkiest, een min voor uw kinderen te nemen, zal er geen blaam op u rusten, mits gij hetgeen gij overeenkomt naar billijkheid betaalt. En vreest Allan en weet, dat Allah ziet, wat gij doet.
Wa Al-Ladhīna Yutawaffawna Minkum Wa Yadharūna 'Azwājāan Yatarabbaşna Bi'anfusihinna 'Arba`ata 'Ash/hurin ۖ Wa `Ashrāan Fa'idhā Balaghna 'Ajalahunna Falā Junāĥa `Alaykum Fīmā Fa`alna Fī 'Anfusihinna ۗ Bil-Ma`rūfi Wa Allāhu Bimā Ta`malūna Khabīrun
[2.234] En diegenen uwer, die sterven en vrouwen achterlaten, (hun vrouwen) moeten vier maanden en tien dagen wachten. Wanneer zij het einde der wachtperiode hebben bereikt, zal er op u geen zonde rusten voor hetgeen zij voor zichzelf op behoorlijke wijze doen; Allah weet, wat gij doet.
Wa Lā Junāĥa `Alaykum Fīmā `Arrađtum Bihi Min Khiţbati An-Nisā' 'Aw 'Aknantum Fī 'Anfusikum ۚ `Alima Al-Lahu 'Annakum Satadhkurūnahunna Wa Lakin Lā Tuwā`idūhunna Sirrāan 'Illā 'An Taqūlū Qawlāan Ma`rūfāan ۚ Wa Lā Ta`zimū `Uqdata An-Nikāĥi Ĥattá Yablugha Al-Kitābu 'Ajalahu ۚ Wa A`lamū 'Anna Al-Laha Ya`lamu Mā Fī 'Anfusikum Fāĥdharūhu ۚ Wa A`lamū 'Anna Al-LahaGhafūrun Ĥalīmun
[2.235] En er zal geen schuld op u rusten, indien gii niet rechtstreeks spreekt over een huwelijksaanzoek aan die vrouwen, of indien gij dit in uw gedachten verborgen houdt. Allah weet, dat gij het haar zult zeggen. Maar belooft haar niets in het geheim tenzij gij op de goede wijze spreekt. En besluit niet tot de huwelijksband, voordat de voorgeschreven wachttijd ten einde is. En weet, dat Allah weet, wat in uw gedachten is en vreest derhalve voor Hem en weet, dat Allah Vergevensgezind, Verdraagzaam is.
[2.236] Het zal voor u geen zonde zijn, indien gij van uw vrouw scheidt, voordat gij haar hebt benaderd of voor haar een bruidsschat hebt vastgesteld. Maar maakt een voorziening voor haar, de rijke naar zijn middelen en de arme naar zijn middelen, een gebruikelijke voorziening - dit is een verplichting voor de deugdzamen.
[2.237] En indien gij van haar scheidt, voor gij haar hebt benaderd maar haar een bruidsschat hebt toegekend, (geeft) dan de helft van hetgeen gij hebt vastgesteld, tenzij zij het u kwijtschelden, of degene, die de huwelijksband in handen heeft het u zou kwijtschelden. En, indien gij kwijtscheldt is dit dichter bij de godsvrucht. En vergeet niet, elkander goed te doen. Voorzeker, Allah ziet, wat gij doet.
[2.239] Als gij in gevaar verkeert, bidt dan lopende of rijdende, maar wanneer gij veilig zijt, gedenkt dan Allah, zoals Hij u heeft geleerd, wat gij niet wist.
[2.240] En degenen uwer, die wanneer zij sterven vrouwen achterlaten, moeten voor hun vrouwen een testament maken voor hun levensonderhoud gedurende één jaar, zonder dat zij worden uitgezet. Doch indien zij weggaan zal er geen schuld op u rusten, wegens datgene, wat zij omtrent zichzelf op behoorlijke wijze doen. En Allah is Almachtig, Alwijs.
[2.243] Weet gij niet van degenen, die uit angst voor de dood hun huizen verlieten - het waren er duizenden. Allah zeide tot hen: "Sterft" en dan schonk Hij hun leven. Voorzeker, Allah is genadig jegens de mensen, maar de meeste mensen zijn ondankbaar.
ManDhā Al-Ladhī Yuqriđu Al-Laha Qarđāan Ĥasanāan Fayuđā`ifahu Lahu 'Ađ`āfāan Kathīratan Wa ۚ Allāhu Yaqbiđu Wa Yabsuţu Wa 'Ilayhi Turja`ūna
[2.245] Wie aan Allah het goede deel afstaat, Hij zal het voor hem vele malen vermenigvuldigen en Allah vermindert en vermeerdert en tot Hem zult gij worden teruggebracht.
[2.246] Weet gij niet van de leiders der kinderen Israëls na Mozes, toen zij tot één hunner profeten zeiden: "Stel ons een koning aan, opdat wij ter wille van Allah kunnen strijden." Hij zeide: "Is het niet waarschijnlijk, dat gij niet zult willen vechten, wanneer het u wordt voorgeschreven?" Zij zeiden: "Welke reden hebben wij om ons van het vechten voor Allah's zaak te willen onthouden, wanneer wij van onze huizen en onze kinderen zijn verdreven?" Maar, toen het vechten hun werd bevolen, wendden zij zich af, met uitzondering van een klein aantal hunner; Allah kent de overtreders goed.
Wa Qāla Lahum Nabīyuhum 'Inna Al-Laha Qad Ba`atha Lakum Ţālūta Malikāan ۚ Qālū 'Anná Yakūnu Lahu Al-Mulku `Alaynā Wa Naĥnu 'Aĥaqqu Bil-Mulki Minhu Wa Lam Yu'uta Sa`atan Mina Al-Māli ۚ Qāla 'Inna Al-Laha Aşţafāhu `Alaykum Wa Zādahu Basţatan Fī Al-`Ilmi Wa Al-Jismi Wa ۖ Allāhu Yu'utī Mulkahu Man Yashā'u Wa ۚ Allāhu Wāsi`un `Alīmun
[2.247] En hun profeet zeide tot hen: "Waarlijk, Allah heeft Taloet (Saul) als koning over u aangesteld." Zij zeiden: "Hoe kan hij over ons regeren, terwijl wij meer recht op heerschappij hebben dan hij en hem geen overvloed van rijkdommen is gegeven?" Hij zeide: "Voorzeker, Allah heeft hem boven u gekozen en heeft hem overvloedig toegerust met kennis en kracht." En Allah geeft Zijn heerschappij aan wie Hij wil en Allah is Milddadig, Alwetend.
[2.248] En hun profeet zeide tot hen: "Het teken van zijn heerschappij is, dat u een hart zal worden gegeven, waarin de kalmte van uw Heer zal zijn, het beste van de nalatenschap der volgelingen van Mozes en der volgelingen van Aäron, (een hart) door de engelen gebracht. Voorzeker, hierin is voor u een teken, als gij gelovigen zijt."
[2.249] En toen Taloet met de strijdkrachten uitrukte, zeide hij: "Voorzeker, Allah zal u door een stroom beproeven: dus hij die er van drinkt, is niet met mij, behalve wanneer hij maar een handvol neemt, en hij die er niets van neemt, is zeker met mij." Maar behoudens enigen hunner dronken zij er van. En toen zij de rivier overstaken, hij en de gelovigen met hem - zeiden zij: "Wij hebben vandaag geen macht over Djaloet (Goliath) en zijn strijdkrachten." Maar zij, die er zeker van waren, dat zij Allah zouden ontmoeten, zeiden: "Hoevele kleine groepen hebben niet onder Allah's bevel over een grote groep gezegevierd." En Allah is met de geduldigen.
Wa Lammā Barazū Lijālūta Wa Junūdihi Qālū Rabbanā 'Afrigh `Alaynā Şabrāan Wa Thabbit 'Aqdāmanā Wa Anşurnā `Alá Al-Qawmi Al-Kāfirīna
[2.250] En toen zij uitgingen om Djaloet en zijn strijdkrachten te ontmoeten, zeiden zij: "Onze Heer, stort geduld over ons uit en maak onze voetstappen vast en help ons tegen het ongelovige volk!"
Fahazamūhum Bi'idhni Al-Lahi Wa Qatala Dāwūdu Jālūta Wa 'Ātāhu Al-Lahu Al-Mulka Wa Al-Ĥikmata Wa `Allamahu Mimmā Yashā'u ۗ Wa Lawlā Daf`u Al-Lahi An-Nāsa Ba`đahum Biba`đin Lafasadati Al-'Arđu Wa Lakinna Al-Laha Dhū Fađlin `Alá Al-`Ālamīna
[2.251] Zo versloegen zij hen door het gebod van Allah en David doodde Djaloet en Allah gaf hem heerschappij en wijsheid en onderwees hem, hetgeen Hij wilde. Had Allah sommige mensen niet door anderen laten terugdrijven, dan zou de aarde verdorven zijn. Maar Allah is genadig jegens de werelden.
Tilka Ar-Rusulu Fađđalnā Ba`đahum `Alá Ba`đin ۘ Minhum Man Kallama Al-Lahu ۖ Wa Rafa`a Ba`đahum Darajātin ۚ Wa 'Ātaynā `Īsá Abna Maryama Al-Bayyināti Wa 'Ayyadnāhu Birūĥi Al-Qudusi ۗ Wa Law Shā'a Al-Lahu Mā Aqtatala Al-Ladhīna Min Ba`dihim Min Ba`di Mā Jā'at/humu Al-Bayyinātu Wa Lakini Akhtalafū Faminhum Man 'Āmana Wa Minhum Man Kafara ۚ Wa Law Shā'a Al-Lahu Mā Aqtatalū Wa Lakinna Al-Laha Yaf`alu Mā Yurīdu
[2.253] Van deze boodschappers hebbell wij sommigen boven anderen verheven; tot sommigen hunner sprak Allah en sommigen hunner verhief Hij in rang. En Wij gaven Jezus, zoon van Maria duidelijke tekenen en versterkten hem met de geest der heiligheid. En indien Allah wilde, zouden zij, die na hem kwamen, elkander niet hebben bestreden, nadat de duidelijke tekenen tot hen waren gekomen, maar zij twistten, daar sommigen hunner geloofden en anderen verwierpen. En indien Allah wilde, zouden zij elkander niet hebben bestreden, maar Allah doet, wat Hij wil.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū 'Anfiqū Mimmā Razaqnākum Min Qabli 'An Ya'tiya Yawmun Lā Bay`un Fīhi Wa Lā Khullatun Wa Lā Shafā`atun Wa ۗ Al-Kāfirūna Humu Až-Žālimūna
[2.254] O, gij die gelooft, geeft van hetgeen Wij u hebben geschonken, voordat de dag komt, waarop noch handel, noch vriendschap, noch voorspraak zal zijn; en de ongelovigen zijn de onrechtvaardigen.
Al-Lahu Lā 'Ilāha 'Illā Huwa Al-Ĥayyu Al-Qayyūmu ۚ Lā Ta'khudhuhu Sinatun Wa Lā Nawmun ۚ Lahu Mā Fī As-Samāwāti Wa Mā Fī Al-'Arđi ۗ ManDhā Al-Ladhī Yashfa`u `Indahu 'Illā Bi'idhnihi ۚ Ya`lamu Mā Bayna 'Aydīhim Wa Mā Khalfahum ۖ Wa Lā Yuĥīţūna Bishay'in Min `Ilmihi 'Illā Bimā Shā'a ۚ Wasi`a Kursīyuhu As-Samāwāti Wa Al-'Arđa ۖ Wa Lā Ya'ūduhu Ĥifžuhumā ۚ Wa Huwa Al-`Alīyu Al-`Ažīmu
[2.255] Allah! Er is geen God dan Hij, de Levende, de Zelfbestaande. Sluimer, noch slaap overmant Hem. Al wat in de hemelen en wat op aarde is, behoort Hem. Wie kan bij Hem bemiddelen zonder Zijn verlof? Hij kent hetgeen voor hen is en wat achter hen is en zij kunnen niets van Zijn kennis omvatten, dan wat Hij wil. Zijn troon strekt zich uit over hemelen en aarde en het waken over beide vermoeit Hem niet; Hij is de Verhevene, de Grote.
Lā 'Ikrāha Fī Ad-Dīni ۖ Qad Tabayyana Ar-Rushdu Mina Al-Ghayyi ۚ Faman Yakfur Biţ-Ţāghūti Wa Yu'umin Bil-Lahi Faqadi Astamsaka Bil-`Urwati Al-Wuthqá Lā Anfişāma Lahā Wa ۗ Allāhu Samī`un `Alīmun
[2.256] Er is geen dwang in de godsdienst. Voorzeker, het juiste pad is van dwaling onderscheiden; derhalve, hij die de duivel verloochent en in Allah gelooft, heeft een sterk houvast gegrepen, dat onbreekbaar is. Allah is Alhorend, Alwetend.
Al-Lahu Wa Līyu Al-Ladhīna 'Āmanū Yukhrijuhum Mina Až-Žulumāti 'Ilá An-Nūr Wa ۖ Al-Ladhīna Kafarū 'Awliyā'uuhumu Aţ-Ţāghūtu Yukhrijūnahum Mina An-Nūr 'Ilá Až-Žulumāti ۗ 'Ūlā'ika 'Aşĥābu An-Nāri ۖ Hum Fīhā Khālidūna
[2.257] Allah is de Vriend dergenen, die geloven; Hij brengt hen uit de duisternis tot het licht. Maar de vrienden der ongelovigen zijn de duivelen, zij brengen hen uit het licht in de duisternis; dezen zijn de bewoners van het vuur, daarin zullen zij wonen.
'Alam Tara 'Ilá Al-Ladhī Ĥājja 'Ibrāhīma Fī Rabbihi 'An 'Ātāhu Al-Lahu Al-Mulka 'Idh Qāla 'Ibrāhīmu Rabbī Al-Ladhī Yuĥyī Wa Yumītu Qāla 'Anā 'Uĥyī Wa 'Umītu ۖ Qāla 'Ibrāhīmu Fa'inna Al-Laha Ya'tī Bish-Shamsi Mina Al-Mashriqi Fa'ti Bihā Mina Al-Maghribi Fabuhita Al-Ladhī Kafara Wa ۗ Allāhu Lā Yahdī Al-Qawma Až-Žālimīna
[2.258] Hebt gij niet vernomen van hem, die met Abraham over zijn Heer redetwistte, omdat Allah hem het koninkrijk had gegeven? Toen Abraham zeide: "Mijn Heer is Hij, die het leven geeft en doet sterven", zeide hij: "Ik geef leven en doe sterven." Abraham zeide: "Nu, Allah doet de zon van het Oosten opgaan, doet gij haar van het Westen opgaan." Daarop verstomde de ongelovige in verbazing. En Allah leidt het onrechtvaardige volk niet.
[2.259] Of, gelijk degene, die langs een stad komende, welke was ingestort, uitriep: "Hoe zal Allah haar doen herleven na haar vernietiging?" Toen deed Allah hem sterven voor honderd jaren; daarna wekte Hij hem op en zeide: "Hoelang zijt gij hier reeds?" Hij antwoordde: "Ik ben een dag, of een gedeelte van een dag gebleven." Hij zeide: "Neen, gij zijt honderd jaren gebleven. Kijk nu naar uw voedsel en uw drank; zij zijn niet bedorven. En kijk naar uw ezel; (dit is) opdat Wij u tot een teken voor de mensen maken. En kijk naar de beenderen, hoe Wij ze in elkaar zetten en ze daarna met vlees bekleden." En toen hem dit duidelijk werd zeide hij: "Ik weet, dat Allah macht heeft over alle dingen."
[2.260] En toen Abraham zeide: "Mijn Heer, toon mij, hoe Gij de doden tot leven opwekt." Hij zeide: "Gelooft gij dan niet?" Hij zeide: "Ja, maar opdat mijn hart rustig zij." Hij antwoordde: "Neem vier vogels en maak ze aan u gehecht. Zet dan ieder hunner op een heuvel; roep hen dan; ze zullen haastig tot u komen. En weet, dat Allah Almachtig, Alwijs is.
[2.261] De gelijkenis van degenen, die hun rijkdommen voor de zaak van Allah besteden, is als de gelijkenis van een graankorrel, die zeven aren voortbrengt, in elke aar honderd korrels. Allah vermeerdert voor wie Hij wil; Allah is Alomvattend, Alwetend.
Al-Ladhīna Yunfiqūna 'Amwālahum Fī Sabīli Al-LahiThumma Lā Yutbi`ūna Mā 'Anfaqū Mannāan Wa Lā 'Adháan ۙ Lahum 'Ajruhum `Inda Rabbihim Wa Lā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
[2.262] Zij, die hun rijkdommen ter wille van Allah besteden, en het besteden niet doen volgen door (anderen) te verwijten of te krenken, voor hen is er beloning bij hun Heer en zij zullen geen vrees hebben, noch zullen zij treuren.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū Lā Tubţilū Şadaqātikum Bil-Manni Wa Al-'Adhá Kālladhī Yunfiqu MālahuRi'ā'a An-Nāsi Wa Lā Yu'uminu Bil-Lahi Wa Al-Yawmi Al-'Ākhiri ۖ Famathaluhu Kamathali Şafwānin `Alayhi Turābun Fa'aşābahu Wa Abilun Fatarakahu Şaldāan ۖ Lā Yaqdirūna `Alá Shay'in Mimmā Kasabū Wa ۗ Allāhu Lā Yahdī Al-Qawma Al-Kāfirīna
[2.264] O, gij die gelooft, maakt uw aalmoezen niet waardeloos door verwijt of krenking, zoals hij, die zijn rijkdommen weggeeft, om op te vallen bij de mensen en hij gelooft niet in Allah en de laatste dag. Hij is als een gladde rots, die met aarde is bedekt, waarop een stortregen valt, welke haar kaal achterlaat. Zij hebben geen macht over wat zij verdienen. En Allah leidt het ongelovige volk niet.
Wa Mathalu Al-Ladhīna Yunfiqūna 'Amwālahumu Abtighā'a Marđāati Al-Lahi Wa Tathbītāan Min 'Anfusihim Kamathali Jannatin Birabwatin 'Aşābahā Wa Abilun Fa'ātat 'Ukulahā Đi`fayni Fa'in Lam Yuşibhā Wa Abilun Faţallun Wa ۗ Allāhu Bimā Ta`malūna Başīrun
[2.265] En de gelijkenis van degenen, die hun rijkdommen weggeven, Allah's welbehagen zoekende en hun ziel versterkende, is als een tuin op hooggelegen grond, die bij regen tweevoudig vruchten voortbrengt. En als er geen regen op valt, dan is dauw voldoende. Allah ziet, wat gij doet.
[2.266] Zou iemand uwer wensen dat er voor hem een tuin was met palmbomen en wijnstokken waardoor beken vloeien en waarin voor hem allerlei vruchten groeien, terwijl hij oud is en een zwak nakomelingschap heeft, en dat hem (de tuin) een vurige wervelwind treft en hem verschroeit? Zo zet Allah u Zijn woorden uiteen, op dat gij tot nadenken zult komen.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū 'Anfiqū Min Ţayyibāti Mā Kasabtum Wa Mimmā 'Akhrajnā Lakum Mina Al-'Arđi ۖ Wa Lā Tayammamū Al-Khabītha Minhu Tunfiqūna Wa Lastum Bi'ākhidhīhi 'Illā 'An Tughmiđū Fīhi ۚ Wa A`lamū 'Anna Al-LahaGhanīyun Ĥamīdun
[2.267] O, gij die gelooft, geeft van de goede dingen weg, die gij hebt verdiend en van hetgeen Wij voor u uit de aarde voortbrengen en zoekt niet hetgeen slecht is, om er van weg te geven, wanneer gij het zelf niet zoudt nemen, tenzij oogluikend; en weet, dat Allah Zichzelf-genoeg, Geprezen is.
Ash-Shayţānu Ya`idukumu Al-Faqra Wa Ya'murukum Bil-Faĥshā'i Wa ۖ Allāhu Ya`idukum Maghfiratan Minhu Wa Fađlāan Wa ۗ Allāhu Wāsi`un `Alīmun
[2.268] Satan dreigt u met armoede en gelast u hetgeen slecht is, terwijl Allah uit Zichzelf u vergiffenis en overvloed belooft; en Allah is Overvloedig-gevend, Alwetend.
Yu'utī Al-Ĥikmata Man Yashā'u ۚ Wa Man Yu'uta Al-Ĥikmata Faqad 'Ūtiya Khayrāan Kathīrāan ۗ Wa Mā Yadhdhakkaru 'Illā 'Ūlū Al-'Albābi
[2.269] Hij schenkt wijsheid aan wie Hij wil en wie wijsheid is geschonken is inderdaad overvloedig begiftigd en niemand trekt er lering uit, behalve zij, die begrip hebben.
'In Tubdū Aş-Şadaqāti Fani`immā Hiya ۖ Wa 'In Tukhfūhā Wa Tu'utūhā Al-Fuqarā'a Fahuwa Khayrun Lakum ۚ Wa Yukaffiru `Ankum Min Sayyi'ātikum Wa ۗ Allāhu Bimā Ta`malūna Khabīrun
[2.271] Als gij openlijk aalmoezen geeft is het goed, maar als gij dit in stilte doet en aan de armen geeft is het beter voor u en Hij zal de fouten van u wegnemen. En Allah weet, wat gij doet.
Laysa `Alayka Hudāhum Wa Lakinna Al-Laha Yahdī Man Yashā'u ۗ Wa Mā Tunfiqū Min Khayrin Fali'anfusikum ۚ Wa Mā Tunfiqūna 'Illā Abtighā'a Wajhi Al-Lahi Wa Mā ۚ Tunfiqū Min Khayrin Yuwaffa 'Ilaykum Wa 'Antum Lā Tužlamūna
[2.272] Hen te leiden is niet uw plicht, maar Allah leidt wie Hij wil. En welke rijkdommen gij ook weggeeft, het komt u ten goede en gij geeft alleen om Allah's welbehagen te zoeken. En welke rijkdommen gij ook besteedt, het zal u ten volle worden terugbetaald en u zal geen onrecht worden aangedaan.
[2.273] (Aalmoezen zijn) voor de armen, die gebonden zijn (door hun dienst) aan Allah, en in het land niet kunnen rondtrekken. De onwetende beschouwt hen als rijken wegens hun hescheidenheid. Gij zult hen aan hun tekenen herkennen, daar zij niet op een opdringerige wijze bij de mensen vragen. En welke rijkdommen gij ook besteedt, voorzeker, Allah weet het goed.
Al-Ladhīna Yunfiqūna 'Amwālahum Bil-Layli Wa An-Nahāri Sirrāan Wa `Alāniyatan Falahum 'Ajruhum `Inda Rabbihim Wa Lā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
[2.274] Zij, die hun rijkdommen nacht en dag, heimelijk of openlijk weggeven, ontvangen hun beloning van hun Heer; zij zullen niet vrezen, noch zullen zij treuren.
Al-Ladhīna Ya'kulūna Ar-Ribā Lā Yaqūmūna 'Illā Kamā Yaqūmu Al-Ladhī Yatakhabbaţuhu Ash-Shayţānu Mina Al-Massi ۚ Dhālika Bi'annahum Qālū 'Innamā Al-Bay`u Mithlu Ar-Ribā ۗ Wa 'Aĥalla Al-Lahu Al-Bay`a Wa Ĥarrama Ar-Ribā ۚ Faman Jā'ahu Maw`ižatun Min Rabbihi Fāntahá Falahu Mā Salafa Wa 'Amruhu 'Ilá Al-Lahi ۖ Wa Man `Āda Fa'ūlā'ika 'Aşĥābu An-Nāri ۖ Hum Fīhā Khālidūna
[2.275] Degenen, die woekerwinst maken, verrijzen zoals iemand, die door Satan met krankzinnigheid is geslagen. Dat komt, omdat zij zeggen: "Handel is gelijk aan rente", terwijl Allah de heeft wettig en de rente onwettig heeft verklaard. Die daarom een vermaning van zijn Heer krijgt en er mee ophoudt, hem zal toebehoren, hetgeen hij vroeger heeft ontvangen en zijn zaak is bij Allah. En zij, die terugvallen, zij zijn de mensen van het Vuur, daarin zullen zij vertoeven.
'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti Wa 'Aqāmū Aş-Şalāata Wa 'Ātaw Az-Zakāata Lahum 'Ajruhum `Inda Rabbihim Wa Lā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
[2.277] Voorzeker, zij die geloven en goede daden doen en het gebed houden en de Zakaat betalen, hun beloning is bij hun Heer en voor hen is geen vrees, noch zullen zij treuren.
Fa'in Lam Taf`alū Fa'dhanū Biĥarbin Mina Al-Lahi Wa Rasūlihi ۖ Wa 'In Tubtum Falakum Ru'ūsu 'Amwālikum Lā Tažlimūna Wa Lā Tužlamūna
[2.279] Maar indien gij dit niet doet, bereidt u dan ten oorlog met Allah en Zijn boodschapper; indien gij berouw hebt is voor u het oorspronkelijke kapitaal: zo zult gij geen onrecht doen, noch zal u onrecht worden aangedaan.
Wa 'In Kāna Dhū `Usratin Fanažiratun 'Ilá Maysaratin ۚ Wa 'An Taşaddaqū Khayrun Lakum ۖ 'In Kuntum Ta`lamūna
[2.280] En indien iemand in verlegenheid is, laat er dan uitstel zijn tot het hem past. En wanneer gij kwijtscheldt is het beter voor u; wist gij het slechts.
Wa Attaqū Yawmāan Turja`ūna Fīhi 'Ilá Al-Lahi ۖ Thumma Tuwaffá Kullu Nafsin Mā Kasabat Wa Hum Lā Yužlamūna
[2.281] En vreest de dag, waarop gij tot Allah zult worden teruggebracht; dan zal aan elke ziel ten volle worden betaald hetgeen zij heeft verdiend; en onrecht zal hen niet worden aangedaan.
Yā 'Ayyuhā Al-Ladhīna 'Āmanū 'Idhā Tadāyantum Bidaynin 'Ilá 'Ajalin Musammáan Fāktubūhu ۚ Wa Līaktub Baynakum Kātibun Bil-`Adli ۚ Wa Lā Ya'ba Kātibun 'An Yaktuba Kamā `Allamahu Al-Lahu ۚ Falyaktub Wa Līumlili Al-Ladhī `Alayhi Al-Ĥaqqu Wa Līattaqi Al-Laha Rabbahu Wa Lā Yabkhas Minhu Shay'āan ۚ Fa'in Kāna Al-Ladhī `Alayhi Al-Ĥaqqu Safīhāan 'Aw Đa`īfāan 'Aw Lā Yastaţī`u 'An Yumilla Huwa Falyumlil Walīyuhu Bil-`Adli ۚ Wa Astash/hidū Shahīdayni MinRijālikum ۖ Fa'in Lam Yakūnā Rajulayni Farajulun Wa Amra'atāni Mimman Tarđawna Mina Ash-Shuhadā'i 'An Tađilla 'Iĥdāhumā Fatudhakkira 'Iĥdāhumā Al-'Ukhrá ۚ Wa Lā Ya'ba Ash-Shuhadā'u 'Idhā Mā Du`ū ۚ Wa Lā Tas'amū 'An Taktubūhu Şaghīrāan 'Aw Kabīrāan 'Ilá 'Ajalihi ۚ Dhālikum 'Aqsaţu `Inda Al-Lahi Wa 'Aqwamu Lilshshahādati Wa 'Adná 'Allā Tartābū ۖ 'Illā 'An Takūna Tijāratan Ĥāđiratan Tudīrūnahā Baynakum Falaysa `Alaykum Junāĥun 'Allā Taktubūhā ۗ Wa 'Ash/hidū 'Idhā Tabāya`tum ۚ Wa Lā Yuđārra Kātibun Wa Lā Shahīdun ۚ Wa 'In Taf`alū Fa'innahu Fusūqun Bikum ۗ Wa Attaqū Al-Laha ۖ Wa Yu`allimukumu Al-Lahu Wa ۗ Allāhu Bikulli Shay'in `Alīmun
[2.282] O, gij die gelooft, wanneer gij van elkander leent voor een vastgestelde periode, schrijft het dan op. Laat een schrijver het naar waarheid in uw bijzijn optekenen en geen schrijver moet weigeren, te schrijven, zoals Allah hem heeft onderwezen; laat hem daarom schrijven en laat de schuldenaar dicteren en hij moet Allah, zijn Heer vrezen en niets daaraan afdoen. Maar, indien de schuldenaar weinig verstand heeft, of zwak is, of zelf niet kan dicteren, laat dan zijn zaakwaarnemer eerlijk dicteren. En roept van onder uw mannen twee getuigen en als er geen twee mannen zijn, dan één man en twee vrouwen van degenen, die u als getuigen aanstaan, zodat, wanneer één der twee vrouwen zich zou vergissen, de ene de andere indachtig moge maken. En de getuigen mogen niet weigeren, wanneer zij worden gedaagd. En wordt het schrijven niet moe, of het weinig of veel zij, betreffende de vervaltijd. Dit is in Allah's ogen eerder rechtvaardig, het maakt het getuigenis zekerder en weerhoudt u van twijfel. Maar wanneer het contante handel is, die gij onderling drijft, zal het geen blaam voor u zijn, als gij het niet neerschrijft. En hebt getuigen, wanneer gij aan elkander verkoopt en de schrijver en de getuigen mag geen leed worden aangedaan. En indien gij zulks doet, zal het zeker overtreding van u zijn. Vreest Allah. Allah schenkt u kennis en Allah weet alle dingen goed.
Wa 'In Kuntum `Alá Safarin Wa Lam Tjidū Kātibāan Farihānun Maqbūđatun ۖ Fa'in 'Amina Ba`đukum Ba`đāan Falyu'uaddi Al-Ladhī A'utumina 'Amānatahu Wa Līattaqi Al-Laha Rabbahu ۗ Wa Lā Taktumū Ash-Shahādata ۚ Wa Man Yaktumhā Fa'innahu 'Āthimun Qalbuhu Wa ۗ Allāhu Bimā Ta`malūna `Alīmun
[2.283] En indien gij op reis zijt en geen schrijver vindt, laat er dan een onderpand voor worden gegeven. En indien één uwer de ander iets toevertrouwt, laat dan degene aan wie het toevertrouwd is, het toevertrouwde teruggeven en laat hem Allah zijn Heer vrezen. Verbergt geen getuigenis; en wie dat wel doet diens hart is zeker zondig en Allah weet goed, wat gij doet.
Lillahi Mā Fī As-Samāwāti Wa Mā Fī Al-'Arđi ۗ Wa 'In Tubdū Mā Fī 'Anfusikum 'Aw Tukhfūhu Yuĥāsibkum Bihi Al-Lahu ۖ Fayaghfiru Liman Yashā'u Wa Yu`adhdhibu Man Yashā'u Wa ۗ Allāhu `Alá Kulli Shay'in Qadīrun
[2.284] Aan Allah behoort wat in de hemelen en wat op de aarde is; en indien gij openbaart hetgeen in uw innerlijk is of het verborgen houdt, Allah zal u er rekenschap voor vragen; dan zal Hij vergeven wie Hij wil en straffen, wie Hij wil. Allah heeft macht over alle dingen.
'Āmana Ar-Rasūlu Bimā 'Unzila 'Ilayhi Min Rabbihi Wa Al-Mu'uminūna ۚ Kullun 'Āmana Bil-Lahi Wa Malā'ikatihi Wa Kutubihi Wa Rusulihi Lā Nufarriqu Bayna 'Aĥadin Min Rusulihi ۚ Wa Qālū Sami`nā Wa 'Aţa`nā ۖ Ghufrānaka Rabbanā Wa 'Ilayka Al-Maşīru
[2.285] Deze boodschapper gelooft in hetgeen hem van zijn Heer is geopenbaard en ook de gelovigen, allen geloven in Allah, Zijn engelen, Zijn boeken en Zijn boodschappers, zeggende: "Wij maken geen verschil tussen Zijn boodschappers"; en zij zeggen: "Wij hebben gehoord en gehoorzaamd, Heer, wij vragen U vergiffenis en tot U is (onze) terugkeer."
[2.286] Allah belast geen ziel boven haar vermogen. Voor haar is wat zij verdient en tegen haar is ook wat zij verdient. "Onze Heer, straf ons niet als wij vergeten of een fout hebben begaan, Heer, en belast ons niet, zoals Gij degenen, die vََr ons waren hebt belast; onze Heer belast ons niet met datgene, waarvoor wij de kracht niet hebben (het te dragen), wis onze fouten uit en schenk ons vergiffenis en wees ons barmhartig; Gij zijt onze Meester, help ons daarom tegen het ongelovige volk."